ECLI:NL:RVS:2013:1394

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201307425/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de beoordeling van de gronden voor deze maatregel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 5 juli 2013. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2013, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, maar de vreemdeling betwistte dit. De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd waarom de gronden voor de inbewaringstelling in dit specifieke geval van toepassing waren. De staatssecretaris had niet voldoende toegelicht waarom de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken of de uitzettingsprocedure zou beletten. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 juli 2013 alsnog gegrond verklaard. De maatregel van bewaring is opgeheven, en de vreemdeling heeft recht op schadevergoeding voor de periode dat hij in bewaring heeft gezeten. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201307425/1/V3.
Datum uitspraak: 23 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/17498 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In het besluit van 5 juli 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat de staatssecretaris aan dat standpunt uitsluitend terecht ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling:
a. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
b. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 in zaak nr. 201202470/1/V3 overwogen dat - zakelijk weergegeven - voormelde, feitelijk juiste gronden niet van dien aard zijn dat deze op zichzelf reeds aanleiding geven om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris dient dat volgens de rechtbank dan ook nader toe te lichten. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris een dergelijke toelichting in het besluit van 5 juli 2013 heeft gegeven. Nu de vreemdeling voorts de juistheid van die toelichting niet heeft betwist, kunnen deze gronden de maatregel van bewaring dragen, aldus de rechtbank.
In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 5 juli 2013 niet een op zijn persoon toegespitste toelichting heeft gegeven.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 december 2012 in zaak nr. 201207844/1/V3 overweegt de Afdeling dat voor de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 genoemde vereisten voor inbewaringstelling noodzakelijk is dat de staatssecretaris in een besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring of ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins nader toelicht waarom uit de gehanteerde gronden kan worden afgeleid dat een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een zodanige toelichting kan slechts achterwege blijven, indien die gronden, in hun onderlinge verbinding bezien, van dien aard zijn dat deze op zichzelf reeds aanleiding geven om dit aan te nemen.
3.1. In het besluit van 5 juli 2013 heeft de staatssecretaris ter toelichting op de onder 1. weergegeven gronden het volgende uiteengezet:
"Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben stelt betrokkene zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op terugkeer en/of de verwijderingsprocedure. Daar de vreemdeling niet over middelen van bestaan beschikt, heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken.
Het ontbreken van bestaansmiddelen bij betrokkene geeft eerder aanleiding tot misdrijf en schade toebrengen aan de samenleving, dan dat hij kiest voor handelingen om terug te keren naar zijn land van herkomst, zoals contact zoeken met eigen consulaire/diplomatieke vertegenwoordiging, IOM, politie of hulpverleningsinstanties."
3.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 overwogen dat de gehanteerde, feitelijk juiste gronden niet van dien aard zijn dat deze op zichzelf reeds aanleiding geven om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de staatssecretaris dus nader dient toe te lichten waarom dat uit die gronden blijkt.
Door evenwel te overwegen dat de staatssecretaris een dergelijke toelichting in het besluit van 5 juli 2013 heeft gegeven en de vreemdeling de juistheid van die toelichting niet heeft betwist, heeft de rechtbank niet onderkend dat de hiervoor weergegeven toelichting algemeen van aard is en dat daaruit niet blijkt waarom de gehanteerde gronden in het geval van de vreemdeling aanleiding geven om voormeld risico dan wel voormeld ontwijken of belemmeren aan te nemen. Gelet hierop en omdat de staatssecretaris dat ook overigens niet nader heeft toegelicht, kunnen die gronden de maatregel van bewaring niet dragen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201202147/1/V3).
De enige grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 juli 2013 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 juli 2013 tot 16 juli 2013, de dag waarop de maatregel van bewaring is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/17498;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 955,00 (zegge: negenhonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2013
466-714