ECLI:NL:RVS:2013:1384

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201209504/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bekostiging leerlingenvervoer door gemeente Emmen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 augustus 2012, waarin de rechtbank het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens de afwijzing van haar aanvraag voor bekostiging van leerlingenvervoer door het college van burgemeester en wethouders van Emmen heeft afgewezen. De aanvraag om bekostiging was gedaan voor het vervoer van haar zoon naar de Internationale School Eerde te Ommen. Het college had eerder, op 20 augustus 2001, de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, maar het college had in een latere uitspraak van 13 oktober 2010 de vergoeding voor het schooljaar 2002-2003 niet toegekend. De rechtbank oordeelde dat het college niet gehouden was tot verdere schadevergoeding, wat door [appellante] werd betwist. Tijdens de zitting op 8 april 2013 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak heropend en de minister van Veiligheid en Justitie als partij aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor vergoeding van schade die voortvloeit uit de weigering van het college om het vervoer van haar zoon te bekostigen. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De hoogte van de te betalen vergoeding voor vervoerskosten over het schooljaar 2001-2002 is vastgesteld op € 11.435,20, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201209504/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Emmen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 augustus 2012 in zaak nr. 09/272 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het college de aanvraag van [appellante] om bekostiging van het vervoer van haar [zoon] naar en van de Internationale School Eerde te Ommen (hierna: de Eerde) afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2009 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2009 vernietigd, het besluit van 20 augustus 2001 herroepen, bepaald dat het college aan [appellante] een vergoeding in de zin van artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs toekent voor de schooljaren 2001-2002 en 2002-2003 voor het vervoer van [zoon] naar de Eerde, het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 5.500,00 aan [appellante] wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), en het college veroordeeld in de proceskosten van [appellante] ten bedrage van € 6.841,28. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van [appellante] de door haar geleden schade te vergoeden.
Bij uitspraak van 13 oktober 2010, in zaak nr. 201001294/1/H2, www.raadvanstate.nl, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep van het college gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2009 vernietigd, voor zover is bepaald dat het college een vergoeding in de zin van artikel 4 van de WPO toekent voor het schooljaar 2002-2003 voor het vervoer van [zoon] naar de Eerde, het hoger beroep van [appellante] in zoverre ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om de door haar geleden schade te vergoeden afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:26 van de Awb de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de minister) aangemerkt als partij in die procedure en verzocht om een reactie. De reactie van de Raad voor de rechtspraak namens de minister, ontvangen op 31 juli 2013 is doorgestuurd naar de andere partijen. [appellante] heeft bij brief van 3 september 2013 hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van die wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Het college heeft, ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank van 31 december 2009 en van de Afdeling van 13 oktober 2010, een bedrag van in totaal € 31.797,55 betaald aan [appellante], waarvan een bedrag van € 11.188,80 moet worden toegerekend aan schadevergoeding voor de vervoerskosten voor het schooljaar 2001-2002 en € 6829,47 aan wettelijke rente over dat laatste bedrag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet gehouden was tot verdere vergoeding van schade.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de door haar geleden schade, die is ontstaan door de weigering van het college om het leerlingenvervoer van [zoon] te bekostigen in het schooljaar 2002-2003. In rechtsoverweging 2.6 van de uitspraak van 13 oktober 2010 heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 20 augustus 2001 slechts betrekking heeft op het schooljaar 2001-2002. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, voor zover al sprake zou zijn van gewekte verwachtingen, de door [appellante] gevorderde schade over het jaar 2002-2003 niet toe te rekenen is aan het besluit van 20 augustus 2001. Uit de door [appellante] geciteerde uitlatingen van gemeenteambtenaren kan voorts niet worden afgeleid dat [appellante] een positief besluit kon verwachten over de schooljaren 2002-2003. Daarnaast komt het voor haar rekening en risico dat zij geen aanvraagformulier over de schooljaren 2002-2003 en volgende heeft ingediend. Zij mocht, anders dan zij ter zitting naar voren heeft gebracht, er niet op vertrouwen dat het indienen van een aanvraagformulier over die schooljaren niet vereist was.
5. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het deel van het jaar 2002 dat betrekking heeft op het schooljaar 2001-2002 de kilometervergoeding had moeten vaststellen op € 0,28 per kilometer in plaats van € 0,27 per kilometer. Uit artikel II, gelezen in samenhang met artikel IV, van de Wijziging regeling in verband met wijziging belastingvrije autokilometervergoeding (sector Rijk), van 13 december 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 december 2001, nr. 247, bladzijde 9, volgt dat de vergoeding met ingang van 1 januari 2002 € 0,28 per kilometer bedroeg. Dit betekent dat [appellante] recht heeft op een aanvullende vergoeding van € 246,40. Het college heeft dit niet betwist. Het college had de vergoeding van de vervoerskosten over 2001-2002 derhalve moeten vaststellen op € 11.435,20 in plaats van op € 11.188,80, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, naast de toegekende kilometervergoeding, niet in aanmerking komt voor vergoeding van schade die voortvloeit uit de weigering van het college om het vervoer van [zoon] te bekostigen in het schooljaar 2001-2002. [appellante] voert daartoe aan dat zij door de weigering van het college om haar vervoerskosten toe te kennen, genoodzaakt was om zelf het vervoer naar de Eerde te verzorgen en zij in aanmerking komt voor een vergoeding van de daarmee gepaard gaande reistijd. Voorts stelt zij, dat zij een nieuwe auto heeft moeten aanschaffen voor het vervoer van [zoon] en daardoor hypotheekkosten heeft gemaakt. Tot slot voert zij aan, dat haar gezondheid is achteruitgegaan doordat zij [zoon] zelf naar school heeft moeten brengen en dat zij daardoor immateriële schade heeft geleden.
6.1. Zoals hiervoor onder 4 is overwogen, komt uitsluitend de schade die voortvloeit uit het besluit van 20 augustus 2001 voor vergoeding in aanmerking. Ingeval het college positief zou hebben beslist op de aanvraag van [appellante] om bekostiging van leerlingenvervoer, zou het college [appellante] met toepassing van de hardheidsclausule, onder analoge toepassing van artikel 14 van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Emmen 2002 (hierna: de Verordening), in aanmerking hebben gebracht voor een kilometervergoeding, op basis van eigen vervoer. De Verordening kent geen mogelijkheid voor afzonderlijke vergoeding van reistijd en kosten van begeleiding op basis van eigen vervoer, zodat [appellante] niet in aanmerking zou zijn gekomen voor vergoeding daarvan. Zo al schade is geleden, doordat zij kosten heeft gemaakt, is deze derhalve niet toe te rekenen aan het besluit van 20 augustus 2001. Reeds daarom kan [appellante] zich niet met succes beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999, NJ 1999, 564. Bovendien is het geval dat aan de orde was in dat arrest niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, omdat in dat arrest de vraag diende te worden beantwoord welke schade voor vergoeding in aanmerking komt als een kind door de onrechtmatige daad van een ander ernstig gewond raakt. Voorts wordt de kilometervergoeding geacht een vergoeding in te houden voor alle kosten die met autovervoer samenhangen, zodat [appellante] evenmin in aanmerking komt voor vergoeding van schade die samenhangt met de aanschaf van een nieuwe auto. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig nadeel heeft geleden, dat sprake is van aantasting van haar eer of goede naam of op andere wijze in de persoon is aangetast in de zin van artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), zodat zij evenmin in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in aanmerking komt vergoeding van voor de door haar gemaakte proceskosten, voor zover deze nog niet zijn vergoed.
7.1. [appellante] heeft in beroep een overzicht met posten overgelegd van door haar gemaakte proceskosten, geletterd a tot en met o. Die kosten hangen wat betreft de letters c, d, e en g tot en met o, samen met procedures tegen het besluit van 5 maart 2009. De kosten onder a, b en f, hangen daar niet mee samen.
De rechtbank heeft, wat betreft de kosten onder c, d, e en g tot en met o, terecht geoordeeld dat die kosten niet met toepassing van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Artikel 8:75 van de Awb geeft voor vergoeding van proceskosten een exclusieve regeling, met daarbij inbegrepen de kosten van de bestuurlijke voorprocedures die op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
De kosten onder a, b en f komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. De kosten onder a betreffen een advies van Bureau Rechtshulp Emmen van 11 juli 2000. Die kosten zijn gemaakt vóór de totstandkoming van het besluit van 20 augustus 2001, zodat die niet kunnen worden toegerekend aan dat besluit. De kosten onder b betreffen kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dat heeft geleid tot, naar [appellante] stelt, een besluit op bezwaar van 10 november 2001. Niet is gebleken dat een besluit is genomen op die datum. Voor zover [appellante] doelt op het besluit van 10 mei 2011, komen de kosten die samenhangen met dat besluit evenmin voor vergoeding in aanmerking. Bij dat besluit heeft het college vervoerskosten toegekend betreffende basisschool de Zonnedans voor de periode van 4 september 2000 tot 10 mei 2001. De kosten in verband met bezwaar tegen dat besluit hangen derhalve niet samen met het besluit van 20 augustus 2001. De kosten onder f betreffen de kosten in verband met een verzoek om voorlopige voorziening en de kosten in verband met het bezwaar dat heeft geleid tot het besluit van 28 februari 2002. Die kosten heeft het college reeds vergoed.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de wettelijke rente heeft vergoed tot 1 april 2011 in plaats van tot 1 september 2011. De wettelijke rente moet worden berekend op de voet van de artikelen 119 en 120 van boek 6 van het BW. De wettelijke rente dient te worden berekend tot aan de dag van uitbetaling. Niet in geschil is dat het college op 1 september 2011 heeft betaald, terwijl het college wettelijke rente heeft vergoed tot 1 april 2011.
9. [appellante] betoogt dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding, bovenop de al toegekende vergoeding, voor zover door de onderhavige schadestaatprocedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM nog verder wordt overschreden.
9.1. De minister heeft in zijn reactie van 31 juli 2013 te kennen gegeven dat hij aanleiding ziet om een bedrag van € 500,00 toe te kennen in verband met de lange duur van de schadestaatprocedure. [appellante] heeft ingestemd met toekenning van dat bedrag.
Nu [appellante] en de minister geen geschil meer hebben over de hoogte van de schadevergoeding, zal de Afdeling een veroordeling achterwege laten, omdat zij ervan uitgaat dat de minister het bedrag van € 500,00 aan [appellante] zal betalen.
10. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 5 en 8 is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak van 21 augustus 2012 dient te worden vernietigd. De Afdeling stelt de door het college aan [appellante] te betalen vervoerskosten over 2001-2002 vast op een bedrag van € 11.435,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2001, de dag waarop de vervoersvoorziening over 2001-2002 had moeten ingaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 augustus 2012 in zaak nr. 09/272;
III. stelt de hoogte van de door het college aan [appellante] te betalen vergoeding van vervoerskosten over 2001-2002 vast op een bedrag van € 11.435,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2001, tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de bij de rechtbank gevoerde schadestaatprocedure en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.574,00 (zegge: vijftienhonderdvierenzeventig euro), waarvan € 1.416,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
17-680.