201208530/1/V3.
Datum uitspraak: 27 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 juli 2012 in zaken nrs. 11/26168, 11/26169, 11/26172, 11/26173 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover deze niet waren gericht tegen de intrekking van de krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verleende verblijfsvergunningen, die besluiten in zoverre vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist. Door zijn eigen oordeel in de plaats te stellen van het zijne, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste wijze van toetsing van het besluit, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De staatssecretaris heeft in de besluiten van 15 juli 2011 en de daarin ingelaste voornemens geoordeeld dat de vreemdelingen over een schietincident bij hun huis in 2004 vage en summiere verklaringen hebben afgelegd, onder meer omdat zij niet hebben aangegeven wie de daders van de aanslag waren en namens wie zij handelden. Verder hebben zij als reden voor de aanslag gegeven dat de vader van het gezin soenniet is en dat er geen andere reden kan zijn, hetgeen onvoldoende is om de vreemdelingen te volgen in hun verklaringen dat er in 2004 een aanslag is gepleegd, aldus de staatssecretaris.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat uit de ambtsberichten over Irak vanaf 2004 blijkt dat er veel willekeurig geweld is tegen burgers en verschillende bevolkingsgroepen, onder wie soennieten en sjiieten, in een onderlinge strijd zijn verwikkeld. Dat de vreemdelingen onder deze omstandigheden niet exact hebben kunnen aangeven wie het op hen als gemengd soennietisch/sjiietisch gezin gemunt zou hebben, kan niet verwonderlijk worden geacht en is derhalve geen voldoende draagkrachtig argument om hun verklaringen vaag en summier te achten, aldus de rechtbank.
2.4. Tevens heeft de staatssecretaris in de besluiten van 15 juli 2011 en de daarin ingelaste voornemens geoordeeld dat de omstandigheid dat de vreemdelingen een door de Koninklijke marechaussee vals bevonden overlijdensakte hebben overgelegd, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat uit de ambtsberichten over Irak vanaf 2004 blijkt dat de instelling die verantwoordelijk is voor de registratie van overlijden in beperkte mate functioneert, alsook dat het voorkomt dat als gevolg van corruptie binnen de overheid documenten onrechtmatig worden afgegeven door overheidsinstellingen. In dat licht bezien is de verklaring van één van de vreemdelingen dat hij, om zijn broer te kunnen begraven, genoegen nam met een door een arts in het ziekenhuis afgegeven overlijdensverklaring wellicht begrijpelijk en passend in de situatie en is het feit dat deze verklaring niet overeenstemt met intern bekende informatie geen afdoende motivering voor het standpunt dat het relaas ongeloofwaardig is.
2.5. Tenslotte heeft de staatssecretaris in de besluiten van 15 juli 2011 en de daarin ingelaste voornemens geoordeeld dat de verklaringen van de vreemdelingen over de gebeurtenissen na het schietincident bij hun huis in 2004 onderling tegenstrijdig zijn. Zo verschillen de verklaringen over de vraag wie van de familie de politie heeft ingelicht, of de politie na het schietincident op de plaats van het delict is geweest en wanneer het slachtoffer is overleden.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de vraagstelling aan de vreemdelingen over wie er naar de politie is gegaan en of de politie is gekomen niet sluitend is en dat de staatssecretaris onder die omstandigheden niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de verklaringen onderling tegenstrijdig zijn. De kern van alle verklaringen is volgens de rechtbank dat de politie niets heeft ondernomen om de zaak te onderzoeken. In die zin zijn alle verklaringen van gelijke strekking. Volgens de rechtbank past de verklaring dat de politie geen bescherming kon bieden tegen dit geweld, goed in hetgeen daarover vanaf 2004 in de ambtsberichten over Irak is verhaald. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verklaringen over het moment van overlijden van het slachtoffer evenmin per se tegenstrijdig zijn, nu hierover geen concrete vraag is gesteld. Het kan ook zo zijn dat een van de vreemdelingen het slachtoffer voor dood heeft gehouden, terwijl de constatering van overlijden bijvoorbeeld pas later heeft plaatsgevonden of dat het tijdstip van overlijden niet exact is vastgesteld, aldus de rechtbank.
2.6. Door zich niet te beperken tot de toets of de door de staatssecretaris gegeven motivering diens standpunt kan dragen, maar de gegeven motivering ondeugdelijk te achten omdat naar haar oordeel de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen ook op andere wijze hadden kunnen worden beoordeeld, en door te oordelen dat de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen in lijn zouden zijn met hetgeen uit openbare bronnen bekend is en dat hetgeen de vreemdelingen hebben verklaard niet tegenstrijdig zou zijn, en daarbij argumenten te betrekken die niet door de vreemdelingen zelf in beroep zijn aangevoerd over de wijze van vraagstelling tijdens de gehoren, de verkrijging van documenten door corruptie en over de mate van geweld tussen bevolkingsgroepen, heeft de rechtbank haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en in zoverre de toetsing niet met de vereiste terughoudendheid verricht. Gelet op het hiervoor in 2.1. en 2.2. weergegeven toetsingskader, biedt hetgeen de vreemdelingen in beroep hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de staatsecretaris zich met de aan het besluit ten grondslag gelegde motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun relaas tegenstrijdigheden en vaagheden bevat, positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 15 juli 2011 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. Het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris hun ten onrechte geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 heeft verleend, gelet op de problemen die zij hebben ondervonden in Irak, faalt, omdat uit hetgeen is overwogen onder 2.6 volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
5. Het betoog van [vreemdeling A] en [vreemdeling B] dat zij vanwege hun slechte gezondheid en hoge leeftijd in aanmerking moeten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts (nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70) faalt, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij lijden aan een ziekte die zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
6. De vreemdelingen hebben voorts, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Elgafaji), het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van april 2009 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers' (hierna: het UNHCR-rapport), de "Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers" van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2010 (hierna: de UNHCR-notitie) en de antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken op Kamervragen van 11 juni 2010 (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 2635), betoogd dat zij, indien zij moeten terugkeren naar Centraal-Irak, daar louter door hun aanwezigheid, een reëel risico lopen op ernstige schade, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest Elgafaji kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
6.2. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2) geoordeeld dat uit de in die zaak overgelegde stukken, waaronder de UNHCR-notitie, weliswaar blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak nog immer zorgelijk is en dat de veiligheidssituatie is verslechterd rond de Iraakse parlementsverkiezingen in maart 2010, maar dat daaruit evenzeer blijkt dat de veiligheidssituatie daarna weer op het niveau van vóór de verkiezingen is gekomen, en dat de staatssecretaris zich ten aanzien van Irak terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
6.3. Niet in geschil is dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit Centraal-Irak. Nu uit hetgeen de vreemdelingen in beroep hebben aangevoerd, niet is af te leiden dat de situatie aldaar ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 4 februari 2011 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de staatssecretaris over het bestaan van voormelde uitzonderlijke situatie dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake in de zaak die tot voormelde uitspraak van 4 februari 2011 heeft geleid, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zich in Centraal-Irak niet de uitzonderlijke situatie voordeed, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond, betreffende de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
8. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 juli 2012 in zaken nrs. 11/26168, 11/26169, 11/26172, 11/26173, voor zover bestreden;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013
480-654