201210431/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 oktober 2012 in zaak nr. 12/4242 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de Belastingdienst uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een afbetaling van € 430,00 per maand.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de betalingsregeling gewijzigd, in die zin dat [appellante] € 300,00 per maand dient af te lossen.
Bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Een afschrift van het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00, mits hij voldoet aan door de Belastingdienst nader te stellen voorwaarden.
Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat, kan de Belastingdienst, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,00 verlangen.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, voor zover thans van belang, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het gezamenlijk bedrag van een aantal in dat lid opgesomde inkomsten, verminderd met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.
De Belastingdienst voert voor de toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).
Volgens artikel 79.7 van de Leidraad is uitgangspunt dat de belanghebbende die teveel ontvangen toeslag moet terugbetalen, in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door de Belastingdienst aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20,00 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk. De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480,00 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Volgens artikel 79.8 kan de Belastingdienst een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De artikelen 11, 12 en 13 van de regeling zijn hierbij van overeenkomstige toepassing. Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal de Belastingdienst het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
2. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft [appellante] de Belastingdienst verzocht om een betalingsregeling voor de afbetaling van haar schuld van totaal € 10.309,00. Die schuld is ontstaan door terugvordering van de huurtoeslag over de jaren 2008 en 2009, de zorgtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011 en de kindertoeslag respectievelijk het kindgebonden budget over de jaren 2008 tot en met 2011. Bij het besluit van 26 oktober 2011 heeft de Belastingdienst een betalingsregeling vastgesteld, die inhoudt dat [appellante] maandelijks € 430,00 dient te betalen. [appellante] heeft in bezwaar gesteld dat bedrag niet te kunnen betalen. De Belastingdienst heeft de betalingscapaciteit berekend op € 277,00. Daarbij zijn de andere schulden van [appellante] buiten beschouwing gelaten en is ervan uitgegaan dat het inkomen van de toeslagpartner nihil is. Na telefonisch contact met de toeslagpartner heeft de Belastingdienst de betalingscapaciteit in het besluit van 11 mei 2012 vastgesteld op het hogere bedrag van € 300,00.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst bij de vaststelling van de betalingscapaciteit terecht geen rekening heeft gehouden met haar schulden. Zij kan de aflossing niet betalen wegens de maandelijks lasten en de schulden. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte bij haar oordeel betrokken dat haar toeslagpartner in 2011 en 2012 een inkomen van € 5.000,00 heeft. Zij stelt dat haar partner geen inkomen uit zijn onderneming heeft en alleen schulden heeft. Verder is hij geen eigenaar van zijn leaseauto. Tot slot wijst [appellante] erop dat de terugvordering is ontstaan door fouten van de Belastingdienst.
3.1. In artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst in aanmerking mag nemen bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Uit die opsomming volgt dat alleen rekening wordt gehouden met schulden, voor zover het gaat om betalingen op belastingschulden en aflossing op leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat nu de door [appellante] genoemde andere schulden niet onder die limitatief opgesomde uitgaven vallen, de Belastingdienst deze terecht niet bij de berekening van de betalingscapaciteit heeft betrokken. Dat de auto van haar toeslagpartner niet zijn eigendom is, is niet van belang, nu de Belastingdienst bij de berekening van de betalingscapaciteit ervan uitgegaan is dat [appellante] en haar toeslagpartner geen vermogen hebben. De Belastingdienst heeft met inachtneming van voormelde bepalingen de aflossingscapaciteit op € 277,00 berekend, daarbij ervan uitgaande dat het inkomen van de toeslagpartner nihil is. Niet in geschil is echter dat [appellante] in de aanvragen zorgtoeslag voor de jaren 2011 en 2012 heeft opgegeven dat haar toeslagpartner een inkomen van € 5.000,00 heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst onder die omstandigheden de betalingscapaciteit mocht vaststellen op het hogere bedrag van € 300,00 per maand. Dat de toeslagpartner van [appellante], als gesteld, in het kader van zijn onderneming schulden heeft, betekent niet dat de rechtbank de opgegeven inkomsten van de toeslagpartner niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken.
Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst in de andere schulden terecht geen bijzondere omstandigheid heeft gezien om af te wijken van de Leidraad. Dat [appellante] en haar toeslagpartner schulden hebben is een omstandigheid waarmee bij de vaststelling van het beleid in de Leidraad rekening is gehouden. Dat de Belastingdienst, als gesteld, fouten heeft gemaakt, biedt evenmin grond om af te wijken van dit beleid.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
609.