201210317/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/422 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellante] om afgifte van een nationaal paspoort afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.P. Wemes, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder, wiens rechten en vrijheden, die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, kan weigering of vervallenverklaring van een reisdocument geschieden op verzoek van de Minister die het aangaat, onderscheidenlijk een met uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon handelingen met of met betrekking tot reisdocumenten heeft verricht of zal verrichten die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad of zullen schaden, dan wel opzettelijk een ander in de gelegenheid heeft gesteld of zal stellen om zulke handelingen te verrichten met of met betrekking tot een aan de betrokken persoon verstrekt reisdocument.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, richten de autoriteiten het verzoek tot weigering onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die tot het vermoeden, bedoeld in artikel 18 en de artikelen 20 tot en met 24, hebben geleid aan de Minister.
Ingevolge het derde lid vermeldt de Minister, indien een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, aan de eisen van een van de artikelen 18 tot en met 24 voldoet, de persoon, op wie het betrekking heeft, dan wel de persoon, ten aanzien van wie bij hem gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door de Minister bij te houden register.
Ingevolge het vierde lid deelt de Minister de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken, dan wel in te houden, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, overtuigt een tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zich ervan of de gronden tot weigering of vervallenverklaring ten aanzien van de betrokkene nog bestaan, zodra hij een aanvraag betreffende een persoon, ten aanzien van wie een mededeling, als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, in behandeling neemt.
Ingevolge het vierde lid deelt de tot weigering bevoegde autoriteit, indien de gronden tot weigering nog blijken te bestaan, de aanvrager terstond, doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag, mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren, tenzij de aanvrager hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit, bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument, dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur, onderscheidenlijk de territoriale geldigheid, beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, gaat, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan, als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager geen verzoek doet, als bedoeld in artikel 44, vierde lid, de tot weigering bevoegde autoriteit tot weigering over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
Volgens paragraaf 6, onder A, van de Circulaire aanpassing signaleringsprocedure Paspoortwet bij vermoeden van misbruik met reisdocumenten (Stcrt. 2011, 7328; hierna: de Circulaire) is er onder meer reden voor signalering van een persoon, indien de houder drie keer binnen vijf jaar een reisdocument als vermist heeft opgegeven, terwijl daarvoor geen plausibele reden bestaat. Een plausibele reden kan bijvoorbeeld zijn beroving, diefstal of dementie van de betrokken persoon. Indien de houder zonder dergelijke reden zijn reisdocument is kwijtgeraakt, wordt dit aangemerkt als een vermissing zonder plausibele reden.
Voorts dient bij de vaststelling of aan het criterium van drie vermissingen binnen vijf jaar is voldaan telkens te worden nagegaan, hoe vaak de betrokken persoon, gerekend vanaf de datum van de verklaring omtrent de vermissing die door de uitgevende instantie is opgemaakt, in de daaraan voorafgaande vijf jaar een reisdocument als vermist heeft gemeld, zonder dat daarvoor een plausibele reden kon worden gegeven.
2. Aan de weigering heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de personalia van [appellante] ten tijde van haar aanvraag op 8 maart 2011 door het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten in het Register paspoortsignaleringen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het Register) waren opgenomen. De reden voor opname is de meervoudige vermissing van reisdocumenten van [appellante] binnen een periode van vijf jaren, zonder dat zij daarvoor een plausibele reden kon geven. Voorts heeft [appellante] op 3 mei 2011 opnieuw melding gemaakt van vermissing van een reisdocument, zodat de in het Register opgenomen signalering is verlengd tot 3 mei 2013. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan aan [appellante] een paspoort met een beperkte geldigheidsduur of beperkte territoriale geldigheid kan worden verstrekt, is niet gebleken, aldus de burgemeester.
3. In het verweerschrift heeft de burgemeester te kennen gegeven dat de personalia van [appellante] inmiddels niet meer in het Register zijn opgenomen, zodat op dit moment, voor zover door hem te beoordelen, geen gronden bestaan om de afgifte van een nationaal paspoort te weigeren. Volgens de burgemeester heeft [appellante] derhalve geen belang bij het hoger beroep.
3.1. [appellante] heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de bij haar in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen zodanige kosten voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop, heeft [appellante] belang bij het hoger beroep. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de aanvraag geen sprake was van meervoudige vermissing, zodat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een gegrond vermoeden, als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet, bestond. Zij heeft binnen de vijf jaren, voorafgaande aan de aanvraag, één vermissing van een reisdocument gemeld, namelijk op 2 oktober 2009, en vervolgens na de aanvraag nogmaals één op 3 mei 2011. Nu tegen de vermelding, dan wel afwijzing van een verzoek tot verwijdering uit het Register, niet in rechte kan worden opgekomen, mag de opname in het Register niet leidend zijn, maar moet het antwoord op de vraag of ten tijde van de aanvraag sprake was van meervoudige vermissing dat zijn. Door de meervoudige vermissing op één lijn te stellen met de opname in het Register, wordt ten onrechte het verleden, waarin wel sprake was van meervoudige vermissing, als uitgangspunt genomen, aldus [appellante].
4.1. Eerder (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201103709/1/H3) heeft de Afdeling geoordeeld dat de burgemeester een door [appellante] gedane aanvraag om afgifte van een paspoort, gelet op de vermissingen van haar reisdocument op 9 december 2004, 14 januari 2005, 5 december 2005 en 2 oktober 2009, waarvoor zij geen plausibele reden kon geven, mocht afwijzen wegens een gegrond vermoeden, als bedoeld in artikel 24, onder b, van de Paspoortwet.
4.2. Volgens het in de Circulaire gepubliceerde gevoerde beleid wordt bij de beoordeling of aan het criterium van drie vermissingen binnen vijf jaar is voldaan gerekend vanaf de datum van de verklaring omtrent de vermissing die door de uitgevende instantie is opgemaakt. Derhalve geldt in dit geval als uitgangspunt 2 oktober 2009, de datum van de melding van de laatste vermissing. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat een in het Register opgenomen signalering in geval van een nieuwe vermissing tot twee jaar na deze laatste vermissing wordt verlengd. Daarom is de signalering naar aanleiding van de vermissing op 3 mei 2011 verlengd tot 3 mei 2013. Gelet op voormelde uitspraak van 14 december 2011, was ten tijde van het besluit van 19 maart 2012 de signalering terecht in het Register opgenomen en was er derhalve meervoudige vermissing, zodat een gegrond vermoeden, als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet, bestond.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, nu de gronden om te weigeren ten tijde van het in beroep bestreden besluit nog bestonden, de burgemeester de aanvraag mocht afwijzen. Evenzeer heeft zij terecht door [appellante] geen bijzondere omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt geacht, op grond waarvan de burgemeester aanleiding had moeten zien om niettemin tot afgifte van een paspoort, al dan niet met een beperkte gelding naar duur of territorium, te besluiten.
Voor zover [appellante] betoogt dat de artikelen 6 en 13 van het EVRM zijn geschonden, omdat tegen de opname in het Register niet in rechte kan worden opgekomen, wordt overwogen dat - daargelaten wat verder van dit betoog zij - de vraag naar de juistheid van de vermelding in het Register bij de beoordeling van de aanvraag van een nieuw paspoort kan worden betrokken en onderzocht of de gronden voor vermelding in het Register nog aanwezig zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, waren deze gronden ten tijde van het in beroep bestreden besluit nog aanwezig.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
317-697.