201300925/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2013 in zaak nr. 12/690 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor 2011 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder tegemoetkoming verstaan: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir heeft ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu zij in het kader van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) wordt aangemerkt als alleenstaande, haar recht op zorgtoeslag over 2011 op gelijke wijze dient te worden beoordeeld.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200910121/1/H1) is de Wwb een andere regeling waarvoor andere voorwaarden gelden. Dat zij ingevolge de Wwb een uitkering heeft ontvangen naar de norm van een alleenstaande, neemt niet weg dat voor het recht op zorgtoeslag rekening moet worden gehouden met het feit dat zij in die periode een toeslagpartner had die niet rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000, waardoor zij op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak maakte op een tegemoetkoming.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat het maken van onderscheid tussen zorgverzekerden met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en zorgverzekerden met een niet-Nederlandse partner zonder geldige verblijfsstatus in strijd is met het discriminatieverbod.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1 en van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1), is van discriminatie geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Op 1 juli 1998 is de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten (Stb. 1998, 203 en 204; hierna: de Koppelingswet) in werking getreden. De Koppelingswet koppelt het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, aan rechtmatig verblijf in Nederland. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld hun wederrechtelijk verblijf voort te zetten of een schijn van volkomen legaliteit te verwerven. In de Awir heeft het koppelingsbeginsel onder meer gestalte gekregen in artikel 9, tweede lid daarvan.
Zoals ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) (onder meer Kamerstukken II 29 762, nr. 3, blz. 4 en 5), heeft deze wet tot doel te waarborgen dat alle ingezetenen van Nederland, ongeacht leeftijd, gezondheidstoestand of inkomen toegang krijgen tot noodzakelijke zorg van goede kwaliteit. De zorgtoeslag waarborgt dat niemand een groter deel van zijn inkomen aan ziektekostenpremie hoeft te betalen dan wat als aanvaardbaar wordt aangemerkt. De lasten van premies die daar boven uitstijgen komen in aanmerking voor compensatie via de zorgtoeslag. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wzt volgt dat de verzekerde en zijn partner gezamenlijk een aanspraak op een zorgtoeslag hebben. De vaststelling van de zorgtoeslag vindt op grond van de Wzt plaats per berekeningsjaar. Ter bepaling van de draagkracht wordt het zogenoemde toetsingsinkomen in aanmerking genomen. Hierbij wordt uitgegaan van het inkomen van de belanghebbende en zijn partner. Omdat in de loop van het berekeningsjaar veranderingen in de gezinssamenstelling kunnen optreden, dient op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wzt maandelijks te worden beoordeeld in hoeverre aanspraak op een zorgtoeslag bestaat. Onder deze omstandigheden komt de zorgtoeslag toe aan het gezin. Reeds daarom kan de zorgtoeslag niet worden aangemerkt als een individuele doeluitkering. Voorts berust het onderscheid tussen zorgverzekerden met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en zorgverzekerden met een niet-Nederlandse partner zonder geldige verblijfsstatus, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het doel van de Koppelingswet, op redelijke en objectieve gronden en levert het geen discriminatie op.
Nu de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld dat haar toenmalige partner niet rechtmatig in Nederland verbleef, had [appellant] gedurende die periode, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak op zorgtoeslag. Gelet op het vorenstaande is het herzien van het toegekende voorschot zorgtoeslag niet in strijd met het discriminatieverbod.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
17-799.