ECLI:NL:RVS:2013:1362

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201300231/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 28 december 2012 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 5 december 2012 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarop zij in beroep gingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 26 september 2013 de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde documenten van de vreemdelingen niet de gewenste waarde hadden. De staatssecretaris had zich op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun asielverzoeken, vooral omdat zij alleen kopieën van documenten hadden overgelegd en de authenticiteit daarvan niet kon worden vastgesteld.

De Raad van State heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de vreemdelingen niet voldeden aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van hun asielrelaas, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om overtuigend bewijs te leveren voor hun asielaanvragen, vooral in situaties waar de staatssecretaris twijfels heeft over de geloofwaardigheid van de verklaringen.

Uitspraak

201300231/1/V4.
Datum uitspraak: 26 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 december 2012 in zaken nrs. 12/38278, 12/38280, 12/38277 en 12/38279 in het geding tussen:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 5 december 2012 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De stamverklaring die de vreemdelingen, inclusief nagekomen vertaling, eerst in hoger beroep hebben overgelegd, kan niet bij de beoordeling worden betrokken, omdat de inhoud van dat document in eerste aanleg niet aan de orde is geweest en het inroepen van dat document derhalve niet een op de aangevallen uitspraak toegespitste voortzetting van het debat inhoudt.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte - onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 oktober 2012, nr. 33210/11, Singh e.a. tegen België (www.echr.coe.int), het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, C-277/11 (www.curia.europa.eu), en de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn) - heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de door de vreemdelingen overgelegde documenten niet de door hen gewenste waarde kan worden gehecht, omdat dit kopieën zijn, en dat de staatssecretaris voorts niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de dreigbrief uit 2010 (hierna: de dreigbrief) inhoudelijk niet overtuigt.
De staatssecretaris betoogt, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, nu de verklaringen van de vreemdeling over zijn werkzaamheden voor de groepering 'Al Sahwa' en de problemen die hij als gevolg daarvan zou hebben ondervonden, ongeloofwaardig zijn, niet onverkort een onderzoeksplicht op de staatssecretaris rust wat betreft de overgelegde documenten. Omdat de vreemdelingen alleen kopieën hebben overgelegd van de dreigbrief en een aan een moskee opgehangen pamflet uit 2012 (hierna: het pamflet), is onderzoek naar de authenticiteit van deze documenten niet mogelijk, aldus de staatssecretaris. Wat betreft het pamflet voert de staatssecretaris aan dat onderzoek naar de authenticiteit ook onmogelijk is indien de vreemdelingen, zoals zij hebben aangekondigd, het origineel zouden overleggen. Verder licht de staatssecretaris toe dat de inhoud van de dreigbrief niet overtuigend is.
3.1. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris, vanwege het ontbreken van reisdocumenten, artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen. Van het asielrelaas van de vreemdelingen dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
3.2. De staatssecretaris heeft, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, onder meer in redelijkheid aan de vreemdelingen kunnen tegenwerpen dat de vreemdeling en zijn echtgenote verschillend hebben verklaard over het jaar waarin de vreemdeling werkzaamheden voor Al Sahwa zou hebben verricht, dat de vreemdeling - die bij Al Sahwa als supervisor van 45 bewakers zou hebben gewerkt - niet weet welk type geweer hij van de Amerikanen ten behoeve van deze werkzaamheden zou hebben gekregen en voorts dat hij de naam van de Amerikaanse generaal onder wie hij werkzaam zou zijn geweest en die hij vijf of zes keer zou hebben gesproken, niet correct heeft vermeld. Bovendien heeft de staatssecretaris in redelijkheid het verband tussen de gestelde werkzaamheden voor Al Sahwa in 2008, de brandstichting in 2010 en de inval in 2012 ongeloofwaardig kunnen achten, mede gelet op het tijdsverloop tussen deze gebeurtenissen. Wat betreft het pamflet hebben de vreemdelingen voorts betoogd dat de staatssecretaris gehouden was te wachten op het origineel en nader onderzoek naar de inhoud van dat document te verrichten. Zij hebben echter niet weersproken dat het, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, onmogelijk is de authenticiteit van dat document vast te stellen, ook indien dit in origineel wordt overgelegd. Onder deze omstandigheden was de staatssecretaris niet op grond van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn gehouden te wachten op overlegging van het originele pamflet en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 5 december 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat zij, vanwege de hun toegedichte politieke overtuiging, vluchtelingen zijn. Zij hebben in dit verband verwezen naar hun asielrelazen en voorts gewezen op de machtsverschuiving in Irak en het toenemend geweld tegen sjiieten.
5.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2. is overwogen en nu de vreemdelingen niet hebben gestaafd dat zij vanwege de hun toegedichte politieke overtuiging moeten vrezen voor vervolging, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komen.
6. Voorts hebben de vreemdelingen in beroep aangevoerd, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2012 (hierna: het ambtsbericht van november 2012), dat zij als uit Bagdad afkomstige sjiieten een risico lopen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
6.1. De Afdeling heeft over Bagdad eerder, onder meer bij uitspraken van 25 juni 2012 in zaak nr. 201111713/1/V4, overwogen dat de staatssecretaris zich in de in die zaken aan de orde zijnde besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat aldaar de mate van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdelingen, louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico liepen op ernstige schade als bedoeld in het thans in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Het door de vreemdelingen ingeroepen ambtsbericht van november 2012 leidt niet tot het oordeel dat ten tijde hier van belang van een situatie als vorenbedoeld wel sprake was.
De omstandigheid dat de vreemdelingen, zoals zij hebben aangevoerd, sjiieten zijn, mist in het kader van deze beoordeling betekenis (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2).
7. De beroepen van de vreemdelingen tegen de onderscheiden besluiten van 5 december 2012 zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 december 2012 in zaken nrs. 12/38277 en 12/38279;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013
660