ECLI:NL:RVS:2013:136

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201204978/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 18 april 2012 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had op 5 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een mvv, die door de minister werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling had moeten horen over de omstandigheden van de aanvraag, wat de minister in zijn hoger beroep betwistte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ten onrechte had gesteld dat het bezwaar van de vreemdeling kennelijk ongegrond was. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij feitelijk deel uitmaakte van het gezin van de referent, en dat de staatssecretaris niet had mogen afzien van het horen van de vreemdeling. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister van 18 april 2011 vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201204978/1/V4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 april 2012 in zaak nr. 11/16280 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft een aanvraag om een mvv ingediend voor verblijf bij [referent]. Referent is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van die wet, is verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voor zover thans van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, dienen de gezinsleden, om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. Ook moeten deze gezinsleden zijn genoemd als gezinsleden tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Indien zij niet zijn genoemd is niet aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. De hoofdpersoon dient in beginsel - indicatief - bewijs over te leggen van het feit dat een niet biologisch (pleeg- of adoptie-) kind feitelijk heeft behoord tot het gezin van de hoofdpersoon. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt. Een niet biologisch (pleeg- of adoptie-) kind komt niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning bij de hoofdpersoon, indien het kind na vertrek van de hoofdpersoon is opgenomen in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon.
4. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank het besluit van 18 april 2011 ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 3:2 van de Awb omdat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen over de omstandigheden waaronder de aanvraag om een mvv is gedaan. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de weg ligt van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, alsmede dat volgens paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 door de vreemdeling aannemelijk moet worden gemaakt dat de vreemdeling feitelijk deel heeft uitgemaakt van het gezin van de hoofdpersoon. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat referent, tevens hoofdpersoon, tijdens haar asielprocedure de vreemdeling heeft genoemd als gezinslid, betekent dat in zoverre is voldaan aan de voorwaarde die het beleid stelt aan het aannemelijk maken van het bestaan van een feitelijke gezinsband, en dat de staatssecretaris het feit dat de echtgenoot van referent de vreemdeling niet heeft genoemd tijdens zijn asielprocedure niet aan de vreemdeling kon tegenwerpen, omdat een dergelijk feit niet als voorwaarde is neergelegd in het beleid.
4.1. Uit paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 volgt dat als voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, geldt dat de vreemdeling als gezinslid is genoemd tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Daarnaast vloeit uit voormelde paragraaf voort dat aannemelijk moet zijn gemaakt dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot het gezin van de hoofdpersoon. Uit de bewoordingen en de context van deze voorwaarden blijkt dat zij cumulatief zijn. Daaruit volgt niet dat de voorwaarde dat aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot het gezin van de hoofdpersoon reeds is vervuld, indien de vreemdeling als gezinslid is genoemd tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Evenmin volgt daaruit dat verklaringen van anderen dan de hoofdpersoon geen rol mogen spelen bij de door de staatssecretaris te verrichten beoordeling of het bestaan van een feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de hoofdpersoon aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2. De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen de staatssecretaris overigens in het kader van zijn grief aanvoert behoeft geen bespreking.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 april 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
6. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat is voldaan aan de voorwaarden die het beleid stelt om een feitelijke gezinsband in het land van herkomst te kunnen aannemen, dat de vreemdeling voorafgaand aan het vertrek van referent uit Jemen gedurende twee jaar en twee maanden bij referent heeft gewoond en deel heeft uitgemaakt van haar gezin, dat de gezinsband niet is opgeheven, en dat referent de vreemdeling tijdens haar asielprocedure heeft genoemd als pleegkind. Tevens heeft hij, mede onder verwijzing naar het bezwaarschrift dat is ingelast in het aanvullende beroepschrift, verklaringen gegeven voor het feit dat de echtgenoot van referent, bij wie de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit Jemen gedurende vier maanden heeft gewoond, de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure niet heeft genoemd als pleegkind. De vreemdeling heeft voorts gewezen op een verslag van 22 juli 2010 van het eerste gehoor van de halfzuster van de echtgenoot van referent, [naam halfzuster], waarin onder meer is vermeld dat de halfzuster heeft verklaard dat zij woonde bij referent en haar echtgenoot en dat een jongen met de voornaam en leeftijd van de vreemdeling na het overlijden van zijn ouders bij referent en haar echtgenoot is komen wonen. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken, omdat het daaraan ten grondslag gelegde beleid in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, voor zover dit minderjarige adoptie- en pleegkinderen betreft die na vertrek van de hoofdpersoon achterblijven in het land van herkomst, onredelijk is. Volgens de vreemdeling is slechts relevant of hij, die minderjarig was ten tijde van de indiening van de aanvraag, tot het gezin van referent behoorde op het moment dat referent het land van herkomst verliet om naar Nederland te gaan, en heeft de staatssecretaris er ten onrechte van afgezien referent en de vreemdeling naar aanleiding van het gemaakte bezwaar te horen.
6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
6.2. Bij brief van 24 december 2010 heeft de gemachtigde van de vreemdeling, in antwoord op een brief van de staatssecretaris van 2 december 2010 te kennen gegeven dat de vreemdeling sinds februari 2008, na het overlijden van zijn ouders, bij referent en haar echtgenoot is komen wonen, alsmede dat de echtgenoot van referent, die korte tijd nadat de vreemdeling bij hem is komen wonen is vertrokken naar Nederland, de vreemdeling niet als pleegkind heeft genoemd tijdens zijn asielprocedure, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat pleegkinderen wegens het ontbreken van een bloedband niet in aanmerking kunnen komen voor gezinshereniging. In het bezwaarschrift heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij voorafgaand aan het vertrek van referent naar Nederland, gedurende twee jaar en twee maanden bij referent heeft gewoond, alsmede dat referent de vreemdeling wel als pleegkind heeft genoemd tijdens haar asielprocedure. Voorts heeft de vreemdeling herhaald dat het feit dat de echtgenoot van referent de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure niet heeft genoemd als pleegkind, niet afdoet aan de verklaring van referent tijdens haar asielprocedure dat de vreemdeling haar pleegkind is, omdat de echtgenoot van referent in de veronderstelling verkeerde dat pleegkinderen wegens het ontbreken van een bloedband niet in aanmerking kunnen komen voor gezinshereniging. Tevens heeft de vreemdeling aangevoerd dat bepalend moet worden geacht of een pleegkind tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst deel heeft uitgemaakt van diens gezin, en dat daaraan in zijn geval is voldaan. Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat het beleid dat is neergelegd in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 onredelijk is voor zover daaruit volgt dat minderjarige adoptie- en pleegkinderen die achterblijven in het land van herkomst en die na het vertrek van de hoofdpersoon per definitie onder de hoede zullen moeten worden gesteld van een ander gezin dan het gezin waartoe zij tot dan toe behoorden, om die reden nooit in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Dat bezwaarschrift, bezien in het licht van het besluit van 5 januari 2011 en de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften en beleidsregels, sluit niet uit dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van dat bezwaar zouden hebben geleid. Daartoe is het volgende mede redengevend.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1 en van 25 oktober 2011 in zaak nr. 201100983/1/V1; www.raadvanstate.nl) geldt als peilmoment voor de beoordeling van het bestaan van een feitelijke gezinsband het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst.
Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de beleidsregel, vervat in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, dat een niet biologisch (pleeg- of adoptie-) kind niet in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning bij de hoofdpersoon, indien het kind na vertrek van de hoofdpersoon is opgenomen in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon, de grenzen van de redelijkheid overschrijdt, wordt overwogen dat de Afdeling de aldus opgeworpen rechtsvraag bij uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201112315/1/V1 heeft beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geen ruimte laat voor het beleid van de staatssecretaris voor zover dit met zich brengt dat het feitelijk onderbrengen van niet biologische kinderen in een ander gezin na het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst er reeds toe leidt dat hij de gezinsband als verbroken beschouwt, zodat het beleid in zoverre in strijd is met de wet. Derhalve kan ook in zoverre niet worden staande gehouden dat, gelet op het toepasselijke beleid, reeds is uitgesloten dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van dat bezwaar zouden hebben geleid.
6.4. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat hij om die reden kon afzien van het horen. Het besluit van 18 april 2011 is dan ook in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
7. Het beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 april 2011 alsnog gegrond verklaren.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 april 2012 in zaak nr. 11/16280;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 18 april 2011, kenmerk 1009-07-1031;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Können
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
301