ECLI:NL:RVS:2013:1356

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201308418/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning van rechtswege voor rijksmonument in Utrecht

In deze zaak heeft [wederpartij] op 7 juni 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een besluit van rechtswege door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 30 augustus 2013 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen twee weken bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [wederpartij]. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2013. De voorzitter oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht de reguliere voorbereidingsprocedure op de aanvraag van [wederpartij] van toepassing heeft geacht. Het college heeft niet tijdig de uitgebreide voorbereidingsprocedure toegepast en heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beslistermijn op de aanvraag is opgeschort. De voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201308418/2/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 augustus 2013 in zaak nrs. 13/3327 en 13/2987 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij brief van 7 juni 2013 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een besluit van rechtswege. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 30 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [wederpartij], de opschorting van de inwerkingtreding van deze vergunning opgeheven en bepaald dat het college voor elke dag waarmee hij de genoemde termijn overschrijdt, aan [wederpartij] een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
Tevens heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat als gevolg van het niet tijdig bekend maken van de van rechtswege verleende vergunning het college een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verbeurd tot een bedrag van € 1.260,00.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Tevens heeft het de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar het college, vertegenwoordigd door N. Oosterwegel, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vergezeld door [gemachtigde] en [belanghebbende], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van het college strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het niet gehouden is gevolg te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, zodat het de daarin vastgestelde publicatieverplichting niet behoeft na te leven totdat in de bodemzaak uitspraak is gedaan. Het college wijst erop dat het voldoen aan de publicatieverplichting onomkeerbare gevolgen heeft en het zich op het standpunt stelt dat aan de vergunning ofwel voorwaarden dienen te worden verbonden, ofwel deze dient te worden geweigerd.
3. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is paragraaf 3.2 (de reguliere voorbereidingsprocedure) van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 (de uitgebreide voorbereidingsprocedure) daarop van toepassing is.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, voor zover thans van belang, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn.
Ingevolge het derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid van de Awb, is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.26, derde lid, stelt het bevoegd gezag de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) wordt met betrekking tot een aanvraag van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, als adviseur de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen, indien de activiteit betrekking heeft op:
1˚ het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard;
2˚het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1˚;
3˚ het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of
4˚het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.
4. [wederpartij] heeft op 28 december 2012 een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het renoveren van het pand op het perceel [locatie] te Utrecht ingediend, teneinde daarin 6 appartementen en een winkel te realiseren (hierna: het bouwplan). Niet in geschil is dat het pand een rijksmonument betreft.
Uit de gedingstukken blijkt dat het college de ontvangst van de aanvraag bij brief van 31 december 2012 aan [wederpartij] heeft bevestigd en daarbij onder meer heeft medegedeeld dat de aanvraag vooralsnog op basis van de reguliere voorbereidingsprocedure zal worden behandeld. Bij brief van 22 januari 2013 heeft het college [wederpartij] om aanvullende gegevens gevraagd en daarbij de beslistermijn op de aanvraag met vier weken opgeschort. [wederpartij] heeft de gevraagde gegevens op 22 februari 2013 verstrekt, nadat het college bij e-mailbericht van 11 februari 2013 de gegunde termijn met drie dagen had verlengd. Daarna is tussen [wederpartij] en het college nog diverse malen (mail)contact geweest over nadere aan te leveren gegevens ten behoeve van de aanvraag.
[wederpartij] heeft zich bij brief aan het college van 22 mei 2013 beroepen op het ontstaan van een omgevingsvergunning van rechtswege voor zijn bouwplan. Daarop heeft het college [wederpartij] bij brief van 24 mei 2013 bericht dat op zijn aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat van rechtswege een omgevingsvergunning voor het bouwplan is ontstaan. Het voert daartoe aan dat op de aanvraag van [wederpartij] ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft miskend dat het dit tijdig aan [wederpartij] heeft medegedeeld, alsmede dat voor de vraag of de reguliere, dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure op de aanvraag van toepassing is, niet relevant is op welk tijdstip het college advies heeft gevraagd aan de in artikel 2.26, derde lid, van de Wabo bedoelde adviseur, aldus het college.
5.1. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de voorzieningenrechter terecht de reguliere voorbereidingsprocedure op de aanvraag van toepassing geacht. Daarbij is van belang dat zoals uit de hiervoor aangehaalde toepasselijke wettelijke bepalingen in hun onderlinge samenhang bezien, volgt dat hoofdregel is dat besluiten op een aanvraag om een omgevingsvergunning worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, ook in het geval het gaat om een monument.
Het college heeft [wederpartij] eerst na het verstrijken van de voor die procedure geldende beslistermijn van acht weken bericht dat op zijn aanvraag niet de reguliere, maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
Voor het oordeel dat niettemin de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, acht de voorzitter geen aanknopingspunten aanwezig. Het college heeft bij de bekendmaking van zijn in de brief van 24 mei 2013 ingenomen standpunt dat artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor op de aanvraag van toepassing is, niet gemotiveerd dat en waarom het gaat om ingrijpende wijzigingen aan het beschermde monument als daar bedoeld. Zoals door [wederpartij] gesteld en niet door het college weersproken, zijn de gegevens op basis waarvan dit laatste beoordeeld kon worden, zoals splitsingstekeningen en gegevens inzake de brandveiligheid, reeds op 22 februari 2013 bij het college ingediend.
De voorzitter ziet onder die omstandigheden op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte de bekendmaking van de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning heeft gelast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat nu het college eenmaal de beslistermijn op de aanvraag met vier weken en drie dagen heeft opgeschort en voorts geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn eenmalig met ten hoogste zes weken te verlengen als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo, de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel terecht tot de conclusie is gekomen dat de beslistermijn op de aanvraag op 26 maart 2013 is geëindigd en het college niet nadien nog kon beslissen dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
Het college heeft zijn in hoger beroep ingenomen standpunt dat de beslistermijn op de aanvraag gedurende de periode van 22 januari 2013 tot 3 mei 2013 opgeschort is geweest, niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar hebben na 22 februari 2013 [wederpartij] en het college nog diverse malen (mail)contact gehad over de aanvraag en de daarbij behorende stukken, maar met de aldus door het college aan [wederpartij] verzonden berichten kan niet de beslistermijn worden geacht te zijn opgeschort als bedoeld in artikel 4:15, gelezen in verbinding met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013
641.