201211228/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 oktober 2012 in zaken nrs. 12/53 en 12/3767 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst,
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [wederpartij] over 2009 vastgesteld op nihil en € 1.977,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 2 september 2011 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [wederpartij] over 2010 vastgesteld op nihil en € 2.196,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 september 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 september 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [wederpartij] tegen de besluiten van 21 april 2011 en 11 april 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de Belastingdienst opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 47 is de minister bevoegd in overeenstemming met de ministers wie het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, mochten voordoen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en tweede onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir blijft artikel 7, derde lid van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 zou worden verminderd met bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken.
2. Bij besluit van 29 september 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [wederpartij] over 2009 vastgesteld op nihil en € 1.977,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat uit de aanslag inkomstenbelasting 2009 blijkt dat [wederpartij] voordeel uit sparen en beleggen had. Volgens de Belastingdienst bestaat geen aanleiding voor het toepassen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en tweede onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir en zijn de vermogens op de spaarrekeningen op naam van haar minderjarige kinderen terecht betrokken bij de bepaling van het recht op huurtoeslag.
Bij besluit van 2 september 2011 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [wederpartij] over 2010 vastgesteld op nihil en € 2.196,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 11 april 2012 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard en daaraan eenzelfde motivering ten grondslag gelegd als aan het besluit van 21 april 2011.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst ten onrechte het vermogen van de kinderen van [wederpartij] op de spaarrekeningen niet buiten beschouwing heeft gelaten bij de bepaling van de aanspraak op huurtoeslag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de productkenmerken en algemene voorwaarden van de spaarovereenkomsten tot aan de vervaldatum [wederpartij] noch haar kinderen over het vermogen op die spaarrekeningen kunnen beschikken.
4. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vermogen op de spaarrekeningen buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vaststelling van de aanspraak op huurtoeslag. Daartoe voert de Belastingdienst aan dat de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en tweede onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir, is bedoeld voor gevallen waarbij aan kinderen vermogen toekomt waarover zijzelf en hun ouders niet kunnen beschikken en ook niet hebben kunnen beschikken, dus waarbij de beperking extern is opgelegd en die beperking slechts door de rechter kan worden opgeheven. In dit geval heeft [wederpartij] zelf de keuze gemaakt om de beschikking over het vermogen te beperken door dat vermogen voor een bepaalde tijd vast te zetten op spaarrekeningen op naam van haar kinderen, aldus de Belastingdienst.
4.1. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking wordt genomen. Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen heeft, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 maart 2011 in zaak nr. 201006597/1/H2), dient de Belastingdienst die aanslag inkomstenbelasting, zoals vastgesteld door de Inspecteur, te volgen. Niet in geschil is dat de Inspecteur in de aangifte inkomstenbelasting van [wederpartij] over de afzonderlijke jaren 2009 en 2010 voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen, zodat de Belastingdienst daarvan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, diende uit te gaan en [wederpartij] ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir geen recht op huurtoeslag had.
De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en tweede onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir zich niet voordoet. Van belang daarvoor is dat de tegoeden op de spaarrekeningen op naam van de minderjarige kinderen van [wederpartij] geen bezittingen zijn die zijn opgekomen aan de zijde van die minderjarige kinderen als bedoeld in dit artikel, maar bezittingen zijn die in de desbetreffende berekeningsjaren 2009 en 2010 tot het vermogen van [wederpartij] behoorden en bleven behoren. Voor zover zij in die jaren niet over dat vermogen kon beschikken, wat hiervan verder ook zij, is dit het gevolg van de door haar gemaakte keuze dat vermogen op die spaarrekeningen voor bepaalde tijd vast te zetten.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 21 april 2011 en 11 april 2012 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 oktober 2012 in zaken nrs. 12/53 en 12/3767;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
85-705.