201210966/1/A4.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [bedrijf], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2012 in zaak nr. 11/4270 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 19 juli 2011 het overschrijden van de maximaal toegelaten geluidsniveaus in de avond- en nachtperiode op het perceel [locatie] te Kerkdriel (hierna: het perceel) op te heffen en opgeheven te houden.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten onder aanpassing van de modaliteit van de te verbeuren dwangsommen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 3.000,00.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 13 september 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep tegen het invorderingsbesluit van 13 maart 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college zal overgaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.000,00 en het college veroordeeld in door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] als partij gehoord.
Overwegingen
Last onder dwangsom
1. [appellant] exploiteert op het perceel een slachterij en vee- en varkenshandel. Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het aan de daarvoor verleende vergunning verbonden voorschrift 7.1.2, op grond waarvan het maximale geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan:
- 70 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 60 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleidsregels, nu daarin is voorzien in de mogelijkheid een strijdige situatie te gedogen in geval van coulance. Volgens [appellant] bestond in dit geval aanleiding om op die grond af te zien van handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat de overschrijdingen een onvoorzien gevolg zijn van het expliciet vergunde 's nachts huisvesten van slachtvee en dat deze activiteit een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering vormt.
Voor zover het college handhavend mocht optreden, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn, gelet op deze omstandigheden, onredelijk kort is, nu het treffen van een benodigde akoestische voorziening om de bedrijfsactiviteiten te kunnen voortzetten, waartoe een vergunning voor de plaatsing van een geluidsmuur is vereist, meer tijd vergt.
2.1. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met het voormelde vergunningvoorschrift 7.1.2, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. In de "Notitie Handhavingsbeleid gemeente Maasdriel" (hierna: de notitie) is het handhavingsbeleid van het college neergelegd. Hierin is vermeld dat gedogen alleen bij hoge uitzondering zal plaatsvinden. Ten aanzien van coulance is in de notitie uitsluitend in beschrijvende zin vermeld dat een coulante houding ten opzichte van de overtreder voor bestuursorganen soms een - als minder goed aangeduide - reden vormt om te gedogen. Uit de notitie kan dan ook niet worden afgeleid dat het college als beleid hanteert dat het moet bezien of aanleiding bestaat om uit coulance af te zien van handhavend optreden. De notitie biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.3. De in het besluit van 9 mei 2011 gestelde begunstigingstermijn liep tot 19 juli 2011 en besloeg derhalve tien weken. De last onder dwangsom is opgelegd om herhaling van de geconstateerde overtredingen te voorkomen.
Indien [appellant] de overtreding wenste te beëindigen door het treffen van een akoestische voorziening onder voortzetting van de bedrijfsactiviteiten, had hij daartoe reeds na de op 5 november 2010 verzonden vooraankondiging actie kunnen ondernemen. Een vergunningaanvraag voor een geluidsmuur is echter pas op 5 juli 2011 door het college ontvangen. De begunstigingstermijn behoefde er niet toe te strekken [appellant] alsnog in de gelegenheid te stellen een akoestische voorziening te realiseren. De omstandigheid dat het overnachten van slachtvee door het college is vergund en daarbij geen rekening is gehouden met de gevolgen voor het maximale geluidsniveau, maakt dat niet anders. Het behoorde tot de verantwoordelijkheid van [appellant] om hieromtrent in de vergunningaanvraag en het daarbij gevoegde akoestische rapport juiste gegevens over te leggen. Daar komt bij dat de door het college geconstateerde overschrijdingen van het maximale geluidsniveau mede zijn veroorzaakt door het aanvoeren van vee met een vrachtwagen, hetgeen niet is vergund.
Nu aan de last kon worden voldaan door in de avond- en nachtperiode geen activiteiten meer te verrichten die tot overschrijding van de maximaal toegestane geluidsniveaus kunnen leiden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de gestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden dwangsom van € 1.000,00 per avond- of nachtperiode waarin één of meerdere overtredingen worden geconstateerd, met een maximum van € 60.000,00, onredelijk hoog is.
3.1. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
[appellant] heeft niet onderbouwd waarom de dwangsom volgens hem disproportioneel hoog is. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het betoog faalt.
Invorderingsbesluit
4. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen tot een hoogte van € 3.000,00, omdat in de periode van 12 oktober 2011 tot en met 20 oktober 2011 drie overschrijdingen van de maximaal toegestane geluidsniveaus zijn geconstateerd. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het geluidsonderzoek, uitgevoerd door Raadgevend ingenieursbureau Metz B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2011 (hierna: het rapport).
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat twee van de drie aan de invordering ten grondslag gelegde overschrijdingen betrekking hadden op de dagperiode, waarop de last niet ziet. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat het college zal overgaan tot invordering van een dwangsom van € 1.000,00 vanwege constatering van één overschrijding van het maximaal toegestane geluidsniveau binnen de nachtperiode.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet mocht afgaan op de resultaten zoals neergelegd in het rapport. Hij voert hiertoe aan dat het geluidsonderzoek is verricht met een richtmicrofoon die op circa 1,5 m hoogte was geplaatst, terwijl het geluidsniveau op een hoogte van 5 m bepalend is.
5.1. Het college heeft toegelicht dat het geluidsonderzoek is verricht met een richtmicrofoon die op een hoogte van 1,8 m boven de grond was geplaatst, omdat alle in gebruik zijnde gebruiksruimten in de woning zich op de begane grond bevinden.
5.2. Uit voorschrift 7.1.2 blijkt dat het gestelde maximale geluidsniveau ter plaatse van de gevel van woningen van derden in de avond- en nachtperiode betrekking heeft op het geluidsniveau op 5 m hoogte. Voor de vraag of het voorschrift wordt overtreden is dan ook niet relevant op welke hoogte de gebruiksruimten in een woning zich bevinden.
Nu vaststaat dat de meting die aan het invorderingsbesluit ten grondslag is gelegd niet op een hoogte van 5 m is verricht, is niet komen vast te staan dat [appellant] de last om het overschrijden van de maximaal toegelaten geluidsniveaus in de avond- en nachtperiode op te heffen en opgeheven te houden niet heeft nageleefd en een dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om bij de vernietiging van het besluit van 13 maart 2012 zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het college zal overgaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.000,00.
Het betoog slaagt.
Proceskostenveroordeling
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de veroordeling van het college in door hem gemaakte proceskosten ten onrechte heeft beperkt tot een bedrag van € 437,00.
7. Ingevolge onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van de uitspraak van de rechtbank, wordt, voor zover hier van belang, ten aanzien van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan het indienen van een beroepschrift en aan het verschijnen ter zitting elk één punt toegekend. Ingevolge onderdeel B1 bedraagt de waarde per punt € 437,00.
De rechtbank heeft uitsluitend het tegen het invorderingsbesluit gerichte beroep gegrond verklaard. Dit beroep is ter zitting van 3 april 2012 niet aan de orde gesteld. Een nadere zitting ter behandeling van dit beroep heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank heeft bij de veroordeling van het college in door [appellant] gemaakte proceskosten dan ook niet het verschijnen ter zitting hoeven te betrekken. Ook voor het overige is niet gebleken dat [appellant] andere kosten heeft gemaakt die de rechtbank in de proceskostenveroordeling had moeten betrekken.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college zal overgaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.000,00.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2012 in zaak nr. AWB 11/4270, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college zal overgaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.000,00;
III. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant] h.o.d.n. [bedrijf] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,28 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellant] h.o.d.n. [bedrijf] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
492-727.