201210402/1/V1.
Datum uitspraak: 26 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2012 in zaak nr. 12/5294 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 augustus 2011 (hierna: het advies) en de aanvullende nota van het BMA van 6 juli 2012 (hierna: de aanvullende nota) niet inzichtelijk zijn, nu onduidelijk is waarom het BMA in afwijking van zijn advies van 19 augustus 2009 het vereiste van fysieke overdracht van de vreemdeling aan de toekomstige behandelaars op de plaats van bestemming niet langer noodzakelijk acht. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het BMA in het advies en de aanvullende nota heeft uiteengezet waarom fysieke overdracht van de vreemdeling niet langer is vereist.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan een besluit ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2. In het advies geeft de adviseur onder meer het volgende antwoord:
"Indien betrokkene gaat reizen, gebeurt dit in de regel per vliegtuig, trein, auto of boot.
4a. Kan betrokkene reizen met bovengenoemde vervoersmiddelen, met of zonder medische reisvoorwaarden? (Kunt u hierbij aangeven welke medische reisvoorwaarden bij de reis vooraf, tijdens of direct na de reis noodzakelijk zijn?)
Ja, betrokkene kan reizen met bovengenoemde vervoersmiddelen. Gelet op de alleszins redelijke regulering van de bloeddruk, de stabiele nierfunctie en de status van de leverinfectie acht ik, anders dan ten tijde van de vorige advisering (advies van 19 augustus 2009) medische begeleiding niet noodzakelijk. Betrokkene dient tijdens de reis wel over zijn medicatie te beschikken en het gebruik ervan voort te zetten. Gelet op de uitgebreidheid van zijn medische problematiek en met name ook gezien de voorgeschiedenis is het van belang dat betrokkene een fysieke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt. Zijn medische toestand noopt thans niet (meer) tot een fysieke overdracht aan de behandelaar ter plaatse. Deze voorziening werd in het advies van 19 augustus 2009 wel gesteld doch de nu voorliggende medische gegevens geven voor een dergelijke voorziening geen aanleiding."
De aanvullende nota vermeldt:
"Fysieke overdracht wordt geadviseerd indien er rondom de reis een groot risico op direct medisch ingrijpen bestaat. Gelet op de stabiele medische toestand bestaat dat risico mijn inziens niet. In het advies van 17 augustus 2011 heb ik aangegeven dat de medische situatie van betrokkene al geruime tijd stabiel is. De afgelopen jaren hebben zich geen relevante ontregelingen voorgedaan. Medisch gezien is er geen reden om aan te nemen dat er zich rondom de reis een situatie zal voordoen die noopt tot direct medisch ingrijpen."
2.3. Aldus heeft het BMA inzichtelijk gemaakt dat de medische situatie van de vreemdeling zodanig is gestabiliseerd dat fysieke overdracht van de vreemdeling niet langer is vereist. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het advies en de aanvullende nota niet inzichtelijk zijn en dat de staatssecretaris, door deze aan zijn besluit ten grondslag te leggen, in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat het medisch onverantwoord is dat hij de voortzetting van zijn behandeling in het land van herkomst, Ghana, zelf moet regelen, omdat het uitblijven van behandeling volgens het BMA zal leiden tot een medische noodsituatie.
Het betoog faalt, reeds omdat het BMA in het advies niet als vereiste heeft gesteld dat de staatssecretaris voortzetting van de behandeling garandeert en behandeling van de klachten van de vreemdeling volgens het advies in algemeen medisch-technische zin in Ghana aanwezig is.
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat het aan de staatssecretaris is te wijten dat de procedure niet binnen een redelijke termijn wordt afgerond en daarom verzocht om verlening van een verblijfsvergunning.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) geldt het aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen en noopt het ertoe dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarvoor kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze bepaling.
Uit deze jurisprudentie volgt dat de lidstaten moeten voorzien in een effectieve nationale rechtsbescherming ter zake van overschrijdingen van de redelijke termijn. Nederlandse procedures over het verblijf van vreemdelingen voldoen aan deze eis door te voorzien in een rechtsmiddel waarmee een vreemdeling schadevergoeding kan verkrijgen ingeval de redelijke termijn in zijn procedure is overschreden. Een overschrijding van de redelijke termijn leidt derhalve niet tot verlening van een verblijfsvergunning, zoals de vreemdeling heeft verzocht.
In het verzoek van de vreemdeling moet echter ook worden geacht een verzoek om vergoeding van de door hem als gevolg van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn geleden schade besloten te liggen.
5.2. Aangezien sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 juli 2008 vijf jaar en twee maanden zijn verstreken en, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), in zaken als deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is te achten, doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor die, in het bijzonder gelet op het processuele gedrag van de staatssecretaris, niet gerechtvaardigd is.
Nu de overschrijding van twee maanden volledig aan de staatssecretaris is te wijten, bestaat aanleiding hem - uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat hij de redelijke termijn heeft overschreden en afronding van het totaal van de overschrijding naar boven - te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
6. Aan de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit moet worden vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven, omdat de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn.
8. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2012 in zaak nr. 12/5294;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 15 februari 2012, kenmerk 0404-21-0059;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om de vreemdeling een bedrag aan schadevergoeding te betalen van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013
282-701