ECLI:NL:RVS:2013:135

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201204201/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffingen voor nieuwvestiging intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebied

In deze zaak hebben de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode beroep ingesteld tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarin ontheffingen werden geweigerd voor de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied aan de Vossenberg te Laarbeek. De besluiten van 4 juli 2011, met kenmerken C2019310 en C2019402, betroffen een verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, zoals vastgelegd in artikel 9.4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. De colleges van Laarbeek en Sint-Oedenrode stelden dat het verbod in strijd was met de Reconstructiewet concentratiegebieden en het reconstructieplan De Peel, en dat de procedure voor de verplaatsing van intensieve veehouderijen niet correct was gevolgd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juli 2013 behandeld. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de aanvragen voor ontheffingen waren gedaan door het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek, terwijl het college van Sint-Oedenrode geen rechtstreeks betrokken belang had bij de geweigerde ontheffingen. De Afdeling oordeelde dat het college van Sint-Oedenrode niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar. De Afdeling heeft de besluiten van 13 maart 2012, waarin de bezwaren ongegrond werden verklaard, vernietigd, omdat het college ten onrechte had geoordeeld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond voor de verplaatsing van de intensieve veehouderijen.

De Raad van State heeft bepaald dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant binnen 10 weken nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de colleges van Laarbeek en Sint-Oedenrode. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 juli 2013.

Uitspraak

201204201/1/R3.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 juli 2011, met kenmerken C2019310 en C2019402, heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) geweigerd ontheffingen te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied ten behoeve van nieuwe bouwblokken voor intensieve veehouderijen op twee percelen aan de Vossenberg te Laarbeek.
Bij besluiten van 13 maart 2012, met kenmerken C2045810/2902051 en C2045837/2902060, heeft het college de door de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek, vertegenwoordigd door J. Sprengers en B.G.A.M. van Liempd en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, eveneens vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting M.A.L. [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende B]) verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen op de percelen aan de Vossenberg ongenummerd voorziet, heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek aanvragen gedaan voor ontheffingen van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsingen van de intensieve veehouderijen van [belanghebbende A] aan de [locatie] te Aarle-Rixtel en [belanghebbende B] aan De Fuik te Gemert-Bakel naar percelen aan de Vossenberg ongenummerd (kavel 3, onderscheidenlijk kavel 5) in het landbouwontwikkelingsgebied "Jekschotse Heide" mogelijk te maken. Deze verplaatsingen zijn beoogd in het kader van de aanleg van een bedrijventerrein in Gemert-Bakel en een verbetering van het woon- en leefklimaat van de kern van Aarle-Rixtel.
2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012, in zaak nr. 201108650/1/R1, volgt dat tegen besluiten waarbij is geweigerd ontheffing te verlenen ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan, zoals thans aan de orde, voor belanghebbenden beroep mogelijk is. Tenzij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gevolgd, dient alvorens beroep wordt ingesteld ingevolge artikel 7:1 van de Awb bezwaar te worden gemaakt.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, gelezen in verbinding met het eerste lid en met artikel 8:1 van de Awb kan een bestuursorgaan uitsluitend beroep instellen tegen een besluit, indien een aan hem toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan. Een belang is aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Dit laat onverlet dat uit een bijzondere wet kan voortvloeien dat een bestuursorgaan geen beroep kan instellen.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Het bezwaar is mede ingediend namens het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode. De ontheffingen zijn echter aangevraagd door het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek voor twee nieuwe bouwblokken voor intensieve veehouderijen op het grondgebied van de gemeente Laarbeek, waartoe het landbouwontwikkelingsgebied "Jekschotse Heide" deels behoort. Deze bouwblokken zijn bedoeld voor de te verplaatsen intensieve veehouderij van [belanghebbende A] uit de gemeente Laarbeek en de te verplaatsen intensieve veehouderij van [belanghebbende B] uit de gemeente Gemert-Bakel. Het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat het een op grond van een wettelijk voorschrift aan hem toevertrouwd en rechtstreeks betrokken belang heeft bij de geweigerde ontheffingen. Het enkele feit dat het landbouwontwikkelingsgebied "Jekschotse Heide" ligt in de gemeenten Laarbeek, Veghel en Sint-Oedenrode en in overleg tussen de besturen van deze gemeenten tot stand is gekomen brengt niet met zich dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode daarom belang heeft bij deze geweigerde ontheffingen, die zijn aangevraagd door het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek voor ontwikkelingen in deze gemeente en die niet zien op mogelijk te verplaatsen intensieve veehouderijen uit Sint-Oedenrode. De conclusie is dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, is bij deze geweigerde ontheffingen. Het college heeft dit bij de besluiten op bezwaar ten onrechte niet onderkend en had het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Afdeling zal dit alsnog doen.
3. Het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het gemeentebestuur) betoogt dat het college ten onrechte de bezwaren ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd om de ontheffingen te verlenen. Daartoe voert het gemeentebestuur aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan De Peel (hierna: het reconstructieplan). Het gemeentebestuur betoogt dat de mogelijkheid voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied ten onrechte in beginsel is uitgesloten. Voorts hebben provinciale staten de procedure van artikel 26 van de Rwc omzeild en daarmee in strijd met het verbod van détournement de procedure en détournement de pouvoir gehandeld. Dat niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan geen planologische doorwerking hebben en dat daartegen geen beroep openstond maakt dat niet anders, nu in dit geval de bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan door de bedoelde algemene regels wordt gewijzigd. Het gemeentebestuur betoogt dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie, in strijd is met onder meer artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De algemene regels zijn immers na de aanvraag zodanig nadelig gewijzigd dat het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend is geschonden en een rechtsonzekere situatie is ontstaan. Aan voormelde algemene regels ligt een kennelijk onredelijke belangenafweging ten grondslag.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd is met de Rwc en het reconstructieplan. Het college wijst erop dat van een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in de Rwc ook sprake kan zijn zonder dat daarin is voorzien in de mogelijkheid van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Het verbod op nieuwvestiging raakt geen bindend onderdeel van het reconstructieplan, maar slechts de niet bindende beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de zonering, waarvan een landbouwontwikkelingsgebied deel uitmaakt. De bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan is door de bedoelde algemene regels niet gewijzigd en niet bindende beleidsuitspraken kunnen worden gewijzigd zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Verder stelt het college dat gewijzigde planologische inzichten bij provinciale staten hebben geleid tot strengere algemene regels voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied en dat deze niet in strijd zijn met het beginsel van de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel.
3.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt verstaan onder:
landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, onder d, bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het reconstructieplan worden gewijzigd.
Ingevolge het derde lid, zijn de artikelen 13 tot en met 25, met uitzondering van de termijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en van artikel 14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op wijziging van het reconstructieplan.
3.3. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
b. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied;
c. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 9.5, vierde lid, is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart.
Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
3.4. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.
3.5. Over de betogen dat voormelde algemene regels onverbindend zouden zijn wegens strijd met de Rwc, het reconstructieplan, artikel 4.1 van de Wro en de genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de gewijzigde algemene regels niet aan de besluiten ten grondslag hadden mogen worden gelegd verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201204206/1/R3. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel en betrekt daarbij dat het thans relevante reconstructieplan "De Peel", mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506286/1 (www.raadvanstate.nl), een vergelijkbare verdeling in bindende en niet bindende onderdelen kent als het reconstructieplan dat in voormelde uitspraak van 13 maart 2013 aan de orde was. Deze betogen falen.
4. Verder voert het gemeentebestuur aan dat wat betreft kavel 3 sprake is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voert het gemeentebestuur aan dat voor20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag is ingediend tot verplaatsing van de intensieve veehouderij en wijst het op de intentieovereenkomst van december 2006 tussen de gemeente en [belanghebbende A]. Voorts heeft het gemeentebestuur schriftelijk te kennen gegeven hieraan zijn planologische medewerking te verlenen, hetgeen onder meer volgt uit het op 23 oktober 2007 vastgestelde ontwikkelingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide" (hierna: het ontwikkelingsplan).
Voorts voert het gemeentebestuur aan dat ook wat betreft kavel 5 aan het vereiste van een schriftelijke aanvraag van voor 20 maart 2010 is voldaan, nu stukken zijn overgelegd waaruit een concreet initiatief blijkt voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [belanghebbende B] naar een concrete locatie. Daartoe wijst het gemeentebestuur op overeenkomsten uit 2009 en 2010.
4.1. Het college stelt over kavel 3 dat van een schriftelijke aanvraag van voor 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie geen sprake is. Voorts ontbreekt het gerechtvaardigde vertrouwen dat van gemeentezijde aan deze verplaatsing planologische medewerking zou worden verleend. Het vastgestelde ontwikkelingsplan is daartoe onvoldoende, nu daarin ook andere ontwikkelingen dan de verplaatsing zijn opgenomen en dit plan geen rechtstreekse planologische mogelijkheden met zich brengt.
Wat betreft kavel 5 stelt het college zich op het standpunt dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011, nu voor 20 maart 2010 geen schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie is ingediend.
4.2. Over het betoog dat de overgelegde stukken, in samenhang bezien, door het college hadden moeten worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011, overweegt de Afdeling dat uit eerdergenoemde uitspraak van 13 maart 2013 volgt dat in dit kader van belang is of in deze stukken ligt besloten dat vóór 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur een verzoek is gedaan dat ertoe strekt de verplaatsing van de intensieve veehouderijen naar een concrete locatie planologisch mogelijk te maken. Verder is van belang dat een door het gemeentebestuur vastgesteld ontwikkelingsplan als basis kan dienen voor de vereiste gemeentelijke planologische medewerking, als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201203440/1/R3.
4.3. Over de gestelde aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van [belanghebbende A] naar kavel 3 aan de Vossenberg wordt als volgt overwogen. In de intentieovereenkomst van december 2006 staat over de verplaatsing naar deze locatie het volgende:
"(…)
Overwegende dat:
a. [belanghebbende A] een agrarisch bedrijf heeft aan de [locatie 1] te Aarle- Rixtel;
b. vanuit reconstructie-oogpunt deze locatie niet geschikt is om hier een volwaardig agrarisch bedrijf te ontwikkelen;
(…)
d. partijen wensen te onderzoeken of verplaatsing financieel, planologisch en ook anderszins mogelijk is;
e. partijen eveneens in dit kader wensen te onderzoeken of realisering van woonbestemmingen op de [locatie] te Aarle-Rixtel planologisch en ook anderszins mogelijk is;
(…)
Doel van de samenwerking:
-De onderhavige intentie-overeenkomst tussen partijen heeft ten doel te onderzoeken of het bedrijf van [belanghebbende A] gevestigd aan de [locatie] te Aarle-Rixtel kan worden verplaatst naar het landbouwontwikkelingsgebied en naar de financiële consequenties daarvan.
(…)
2.1 De gemeente zal na verwerving van de benodigde gronden in het landbouwontwikkelingsgebied en na de ontvangst van het definitieve stedenbouwkundige plannen de benodigde planologische procedure opstarten die de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf en de realisatie van woningbouw aan de Opstal in Aarle-Rixtel door [belanghebbende A] mogelijk maakt.
(…)
3.3 Gemeente streeft er nadrukkelijk naar om de locatie aan de Vossenberg of een andere locatie binnen het landbouwontwikkelingsgebied te verwerven waar de vestiging van een nieuw op te richten agrarisch bedrijf met een voor [belanghebbende A] acceptabel aantal zeugen gesloten, mogelijk is.
(…)
4.3.1. Ter zitting heeft het gemeentebestuur desgevraagd nader toegelicht dat de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar de bedoelde locatie aan de Vossenberg (ongenummerd) steeds het uitgangspunt is geweest en dat de in de overeenkomst genoemde mogelijke andere locatie slechts is genoemd voor het geval de verplaatsing naar kavel 3 aan de Vossenberg geen doorgang zou kunnen vinden. De Afdeling acht deze uitleg niet onredelijk. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat in de overeenkomst uit 2006 ligt besloten dat [belanghebbende A] voor 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur heeft verzocht te voorzien in een bouwblok voor de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij op een concrete locatie en deze overeenkomst had door het college moeten worden aangemerkt als een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van voor 20 maart 2010.
Over de vereiste gemeentelijke planologische medewerking overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur op grond van het reconstructieplan op 23 oktober 2007 een zogenoemd ontwikkelingsplan heeft vastgesteld, dat op 12 februari 2008 is geaccordeerd door het college. Een ontwikkelingsplan is, volgens de definitiebepaling uit het reconstructieplan, een door of namens de gemeente opgesteld, uitvoeringsgericht plan voor een concreet landbouwontwikkelingsgebied in aanvulling op het ruimtelijke plan. Toekenning van nieuwe bouwblokken is volgens het reconstructieplan mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een door het college geaccordeerd ontwikkelingsplan dat voldoet aan de in het reconstructieplan geformuleerde randvoorwaarden. In het ontwikkelingsplan is onder meer voormeld perceel aan de Vossenberg aangewezen als een nieuwvestigingslocatie voor intensieve veehouderij. Bovendien wordt [belanghebbende A] in het ontwikkelingsplan genoemd als zogenoemde "verplaatser". Ter zitting is door het gemeentebestuur toegelicht dat het bouwblok voor [belanghebbende A] is opgenomen voor de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij.
Gelet hierop is aannemelijk dat met dit bouwblok de concrete verplaatsingslocatie voor de intensieve veehouderij van [belanghebbende A] is beoogd en dat het gemeentebestuur aan de verplaatsing wilde meewerken. Het college heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
4.3.2. Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat wat betreft kavel 3 niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011. In voormelde stukken ligt immers besloten dat [belanghebbende A] en het gemeentebestuur voor 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht en de door hen nagestreefde verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie reeds in een voldoende gevorderd stadium verkeerde. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen het gemeentebestuur heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dat betrekking heeft op kavel 3 in strijd is met voormelde bepaling uit de Verordening 2011 en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.4. Over de gestelde aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van [belanghebbende B] naar kavel 5 aan de Vossenberg wordt als volgt overwogen. In de overgelegde optieovereenkomst tussen de gemeente Laarbeek en [belanghebbende B] van oktober 2009 staat hierover het volgende:
"(…)
M.A.L. [belanghebbende B] (…) hierna te noemen: "wederpartij".
(…)
De onderhavige optieovereenkomst tussen partijen heeft ten doel te onderzoeken of het bedrijf van wederpartij gevestigd (…) te Gemert kan worden verplaatst naar het landbouwontwikkelingsgebied (…).
(…)
1.1 Partijen verklaren te zijn overeengekomen dat de gemeente aan de wederpartij een recht van optie verleent, welk recht de wederpartij aanvaard, inhoudende het recht om binnen de looptijd van deze overeenkomst en onder de daarin vermelde voorwaarden en koopsom van de gemeente Laarbeek aan te kopen kavel 5, gelegen aan de Vossenberg in Mariahout, kadastraal bekend gemeente Lieshout, sectie M, nummer 8 (…).
(…)
1.15 De gemeente Laarbeek is bezig voor deze locatie met een herziening van het bestemmingsplan buitengebied. Het ligt in de bedoeling om drie percelen aan Vossenberg te Mariahout te bestemmen als "agrarische bouwkavel" (…).
(…)
2.1 Met betrekking tot de medewerking ten aanzien van de herziening van het geldende bestemmingsplan of het voeren en/of onderbouwen van een zogenaamd projectbesluit heeft de gemeente een inspanningsverplichting tegenover wederpartij.
(…).
4.4.1. Ter zitting is desgevraagd door het gemeentebestuur toegelicht dat op basis van deze overeenkomst de gemeente en [belanghebbende B] op
11 februari 2010 definitief overeenstemming hebben bereikt op grond waarvan op 25 maart 2010 de definitieve overeenkomst is getekend. In de optieovereenkomst uit 2009 ligt naar het oordeel van de Afdeling besloten dat [belanghebbende B] voor 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur heeft verzocht om op kavel 5 aan de Vossenberg te voorzien in een bouwblok voor de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij. Dat voor 20 maart 2010 nog geen sprake was van een definitieve overeenkomst, leidt niet tot een ander oordeel, nu de aard van de stukken waar de aanvraag uit moet blijken niet doorslaggevend is voor de vraag of in zoverre aan artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 is voldaan. Gelet hierop had het college deze overeenkomst dienen aan te merken als een schriftelijke aanvraag van voor 20 maart 2010 tot verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 waaraan het gemeentebestuur wilde meewerken. In voormeld stuk ligt immers besloten dat [belanghebbende B] en het gemeentebestuur voor 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht en dat de door hen nagestreefde verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie reeds in een voldoende gevorderd stadium verkeerde. Het betoog slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten dienen wegens strijd met artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, voor zover het bezwaar is ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek. Daarbij moet het college beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van de bestreden besluiten, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [belanghebbende A] en [belanghebbende B], nu de besluiten van 13 maart 2012 worden vernietigd, daarvan niet de dupe behoren te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Voor zover het bezwaar is ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode verklaart de Afdeling dit alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 maart 2012, met kenmerken C2045810/2902051 en C2045837/2902060;
III. verklaart het bezwaar, voor zover ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, voor zover het betreft onderdeel III;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de colleges van burgemeester en wethouders van Laarbeek en Sint-Oedenrode het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
459-605.