201210883/1/V4.
Datum uitspraak: 26 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 november 2012 in zaak nr. 12/34303 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen het inreisverbod ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (lees: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de piketmelding in het kader van de inbewaringstelling van de vreemdeling uitdrukkelijk had behoren te vermelden dat het voornemen bestond ook een inreisverbod tegen de vreemdeling uit te vaardigen. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling is geïnformeerd over het voornemen een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen en dat daarbij is benadrukt dat het aan de vreemdeling is omstandigheden aan te voeren die kunnen leiden tot het afzien van dan wel het verkorten van de duur van het inreisverbod. Voorts betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3, dat het gehoor in het kader van een terugkeerbesluit en inreisverbod niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtshulpverlener behoeft plaats te vinden. Bovendien wijst de staatssecretaris erop dat een piketmelding in het kader van de inbewaringstelling is gedaan en dat het aan de desbetreffende rechtshulpverlener is om al dan niet bij het in dat kader te houden gehoor aanwezig te zijn.
2.1. Ingevolge artikel 5.2, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt aan de betrokken vreemdeling tijdig vóór het gehoor in het kader van een op te leggen bewaringsmaatregel mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij dat gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
2.2. Volgens paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover hier aan de orde, wordt, indien de desbetreffende vreemdeling bij het gehoor in het kader van een op te leggen bewaringsmaatregel een advocaat wenst, de advocatenpiketdienst zo spoedig mogelijk ingelicht.
2.3. Volgens paragraaf A5/6.3.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt een vreemdeling, nadat hij is geïnformeerd over het voornemen een inreisverbod uit te vaardigen, overeenkomstig de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken. Van belang is volgens dit beleid ook dat de desbetreffende vreemdeling de strekking en gevolgen van het op te leggen inreisverbod begrepen heeft en daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven.
2.4. Op 27 oktober 2012 heeft de staatssecretaris de jegens de vreemdeling getroffen bewaringsmaatregel bij de advocatenpiketdienst gemeld. Op 28 oktober 2012 is de vreemdeling in het kader van deze maatregel gehoord.
Voorts is de vreemdeling op 28 oktober 2012 gehoord in verband met het voorgenomen terugkeerbesluit en inreisverbod. Voorafgaand aan dat gehoor is hij geïnformeerd over het voornemen hem een inreisverbod op te leggen. Daarbij is de vreemdeling erop gewezen dat op grond van individuele omstandigheden van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien, dan wel de duur van het inreisverbod kan worden verkort, en voorts dat het aan de vreemdeling is dergelijke omstandigheden tijdens het gehoor aan te voeren. De vreemdeling heeft blijkens dit proces-verbaal bevestigd dat hij deze mededelingen heeft begrepen. Vervolgens heeft hij te kennen gegeven dat hij in Nederland was voor werk, dat hij geen medische problemen heeft, maar dat hij hier te lande wel als verdachte in een strafrechtelijke procedure is betrokken en daarbij ter zitting aanwezig moet zijn. Voorts heeft hij verklaard dat hij naar Nederland of Europa wenst te kunnen reizen in verband met zijn werk of andere financiële of zakelijke belangen.
2.5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 juli 2013 in zaak nr. 201209296/1/V3) volgt dat een gehoor in het kader van een terugkeerbesluit en een inreisverbod niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener behoeft plaats te vinden.
2.6. De regelgeving en het beleid, hiervoor in 2.1. tot en met 2.3. weergegeven, bieden, mede gelet op de in 2.5. bedoelde jurisprudentie, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de melding aan de advocatenpiketdienst in het kader van de op te leggen bewaringsmaatregel, tevens gehouden was melding te maken van het voornemen een inreisverbod aan de vreemdeling op te leggen. Uit het door de vreemdeling in zijn verweerschrift aangehaalde artikel 13, derde en vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34) kan evenmin een zodanige verplichting voor de staatssecretaris worden afgeleid.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 oktober 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij, in strijd met artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen een inreisverbod op te leggen. Voorts heeft hij aangevoerd dat ten onrechte geen afzonderlijke gehoren inzake enerzijds het voorgenomen terugkeerbesluit en inreisverbod en anderzijds de maatregel van bewaring hebben plaatsgevonden.
4.1. Het betoog van de vreemdeling dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken, faalt, gelet op rechtsoverweging 3.2. van de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2013, hiervoor onder 2.5. vermeld.
Het betoog dat het gehoor inzake het voorgenomen terugkeerbesluit en inreisverbod ten onrechte is samengevallen met het gehoor inzake de maatregel van bewaring, faalt eveneens, nu de vreemdeling, zoals hiervoor in 2.4. is weergegeven, uitdrukkelijk is voorgelicht over het voorgenomen terugkeerbesluit en inreisverbod, hij de hem aldus gedane mededelingen heeft begrepen en in dat kader zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt.
5. Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2012 wordt ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 november 2012 in zaak nr. 12/34303;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013
660