ECLI:NL:RVS:2013:1343

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201210011/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie en Asiel, waarbij de vreemdeling werd opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Het terugkeerbesluit werd op 22 augustus 2011 genomen, en de vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond op 3 april 2012. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling op 11 september 2012 niet-ontvankelijk. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 september 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen procesbelang had bij een beoordeling van zijn beroep. De vreemdeling stelde dat als het terugkeerbesluit onrechtmatig wordt geacht, ook de vreemdelingenbewaring onrechtmatig is, wat kan leiden tot schadevergoeding. De Afdeling concludeerde dat de grief van de vreemdeling slaagde en dat het hoger beroep gegrond was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Afdeling heeft het besluit van 3 april 2012 van de minister vernietigd en het eerdere terugkeerbesluit herroepen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van vreemdelingen in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

201210011/1/V3
Datum uitspraak: 27 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 september 2012 in zaak nr. 12/13959 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 11 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling, nadat het terugkeerbesluit aan hem was uitgereikt, in vreemdelingenbewaring is gesteld, dat hij Nederland op 12 september 2011 vrijwillig heeft verlaten met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie en dat hierdoor is voldaan aan de bij het terugkeerbesluit vastgestelde terugkeerverplichting. Laatstgenoemd terugkeerbesluit is bij besluit van 3 april 2012 gehandhaafd.
4. In de grieven klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 3 april 2012 en dat het beroep aldus ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat, als het terugkeerbesluit onrechtmatig wordt geacht en wordt vernietigd, ook de daaraan ten grondslag gelegde vreemdelingenbewaring met terugwerkende kracht onrechtmatig is. In dat geval kan schadevergoeding worden gevorderd over de dagen dat de vreemdeling ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Daarmee is het procesbelang gegeven, aldus de vreemdeling.
4.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201206802/1/V3) beantwoord. Uit overweging 2.1. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 april 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
6. In beroep heeft de vreemdeling onder meer betoogd dat hem in het terugkeerbesluit ten onrechte geen vertrektermijn is gegund. Daartoe voert hij aan dat in zijn geval geen sprake is van zwaarwegende feiten op grond waarvan de staatssecretaris heeft kunnen afzien van het opleggen van een vertrektermijn.
6.1. Op 31 december 2011 zijn de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ter implementatie van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en het besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met die implementatie, in werking getreden (Stb. 2011, 663 onderscheidenlijk 664, 30 december 2011; hierna gezamenlijk: de implementatieregelgeving).
6.2. In het na die inwerkingtreding genomen besluit op bezwaar van 3 april 2012 heeft de staatssecretaris de in het terugkeerbesluit aan de vreemdeling gegeven opdracht Nederland onmiddellijk te verlaten, gehandhaafd. Dienaangaande heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat aan de implementatieregelgeving onmiddellijke werking toekomt, dat bij de heroverweging in bezwaar derhalve aan het daaruit voortvloeiende recht kan worden getoetst en dat, gelet op de in het besluit van 22 augustus 2011 tot inbewaringstelling vermelde gronden van bewaring, bij de vreemdeling een risico op onderduiken bestaat. Derhalve kan niet worden gesteld dat de vreemdeling ten onrechte een vertrektermijn is onthouden, aldus de staatssecretaris.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Gelet op het vorenstaande had de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit van 22 augustus 2011 niet de bevoegdheid de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden wegens het risico op onderduiken. Bij de heroverweging had de staatssecretaris dit besluit dan ook moeten herroepen.
6.4. De beroepsgrond slaagt.
7. Het inleidende beroep tegen het besluit van 3 april 2012 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 6.3. is overwogen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 22 augustus 2011 herroepen.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 september 2012 in zaak nr. 12/13959;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 3 april 2012, kenmerk DT&V/2011/UIT-6961;
V. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 22 augustus 2011, kenmerk 2759310971;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013
53-64