201202758/1/V2.
Datum uitspraak: 27 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 februari 2012 in zaken nrs. 11/11895 en 11/12411 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (tezamen: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kinderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven, in samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat vreemdeling 1 ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) heeft gepleegd, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij middels het door de minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsbericht van 16 augustus 2004 (hierna: het ambtsbericht) en de aanvulling erop van 18 februari 2008 (hierna: de aanvulling) zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daarbij onvoldoende onderkend dat hij de veroordeling van de vreemdeling wegens poging tot moord ook aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
2.1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze destijds luidde en voor zover thans belang, zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, zoals deze destijds luidde en voor zover thans van belang, moet de staatssecretaris aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1 (F) van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing wordt verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
2.2. In het aan het desbetreffende besluit ten grondslag gelegde ambtsbericht is onder meer vermeld dat vreemdeling 1 op 15 juli 1999 met drie medeverdachten bij verstek is veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens drugshandel en op 9 december 2003 met zeven medeverdachten bij verstek wegens drugshandel is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en tot betaling van een boete van 25 miljoen Libanese ponden. Verder vermeldt het ambtsbericht onder meer dat hij op 18 september 2002 is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor poging tot moord en wederspannigheid en op 21 maart 2002 tot een jaar gevangenisstraf en een boete van 100.000 Libanese ponden voor vuurwapenbezit en wederspannigheid. Voorts maakt het ambtsbericht melding van vijf arrestatiebevelen en twee militaire arrestatiebevelen tegen vreemdeling 1. Uit het ambtsbericht volgt ook dat vreemdeling 1 en zijn familie in de regio algemeen bekend staan vanwege hun leidende rol in de drugshandel. In het ambtsbericht is in dit verband vermeld dat de vader van vreemdeling 1 clanoudste van de Jaafar-clan is geweest en bekend stond als één van de grootste drugshandelaren in het gebied en dat in de conflicten tussen de clans het beheersen van de drugshandel een overheersend belang is. In het ambtsbericht en de aanvulling is daarnaast vermeld dat er getuigen zouden zijn die vreemdeling 1 een moordaanslag hebben zien plegen op drie familieleden van de rivaliserende Zeaiter-clan en dat de Jaafar-clan zou hebben getracht de reeks van wraaknemingen te beëindigen door publiekelijk de naam van vreemdeling 1 te noemen als schuldige van de aanslag.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de door vreemdeling 1 aangevoerde gronden geen concrete aanknopingspunten vormen voor twijfel aan de zorgvuldige totstandkoming en aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht en de aanvulling.
2.4. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling of de drugsdelicten, waarvoor de vreemdeling blijkens het ambtsbericht is veroordeeld, voldoende ernstig zijn als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag terecht mede van belang geacht dat deze delicten verspreid over een langere tijd zijn gepleegd, zodat ook sprake is van recidiverend gedrag. Voorts heeft de staatssecretaris terecht mede van belang geacht dat, zoals hij vermeldt in de brief van 10 november 2011, de omvang van de gevolgen van handel in verdovende middelen voor overheid en burgers groot is en dat drugshandel niet alleen in Nederland maar ook internationaal wordt aangemerkt als een ernstig misdrijf. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht verwezen naar het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988, waaruit volgt dat handel in verdovende middelen internationaal wordt gezien als een bedreiging van de samenleving.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich met gebruikmaking van hetgeen in het aan het besluit ten grondslag gelegde ambtsbericht en de aanvulling is vermeld, waaronder de veroordeling wegens poging tot moord, terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat vreemdeling 1 misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft begaan, zodat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het desbetreffende besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Reeds hierom slagen de grieven.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten worden getoetst, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Vreemdeling 2 betoogt in beroep dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij voert hiertoe aan dat zij en de kinderen ondergedoken zaten na het vertrek van vreemdeling 1 en dat zij afkomstig is van de rivaliserende Zeaiter-clan.
4.1. In het desbetreffende besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij met de in de zienswijze weergegeven vrees, dat de tegen vreemdeling 1 uitgesproken fatwa zich alsnog tegen haar zal keren, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk een reëel en voorzienbaar risico bestaat bij terugkeer te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling. Hiertoe acht de staatssecretaris redengevend dat zij na het bekend worden van de fatwa nog ruim een jaar in Libanon heeft verbleven en daarbij niet is gebleken dat zij concrete aanwijzingen heeft ontvangen dat de fatwa zich tegen haar of haar kinderen richtte. In het verweerschrift van 21 november 2011 heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt gesteld dat vreemdeling 2 ook thans niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fatwa zich - ruim acht jaar na dato - nog tegen haar en haar kinderen zal richten. Hierbij acht de staatssecretaris van belang dat vreemdeling 1 tijdens zijn aanvullend nader gehoor heeft verklaard dat hij nog contact heeft met zijn moeder, zuster en oom, uit welke contacten blijkt dat slechts hij wordt gezocht en dat deze familieleden niet te vrezen hebben.
De enkele stelling van vreemdeling 2 in beroep dat zij ondergedoken was en behoort tot de rivaliserende clan, geeft gelet op het bovenstaande geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
5. Vreemdeling 2 betoogt in beroep dat de staatssecretaris ten onrechte haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet bij de beoordeling of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), heeft betrokken. Hiertoe voert zij aan dat zij en haar kinderen bij uitzetting zullen worden gescheiden van vreemdeling 1 en dat zij bij afwezigheid van vreemdeling 1 in het land van herkomst een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201102789/1/V1) volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat vanwege de strikte scheiding tussen asiel en regulier, artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 of in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM, in een procedure om een verblijfsvergunning asiel geen rol speelt.
5.2. Aangezien de door vreemdeling 2 geschetste omstandigheden primair asielgerelateerd zijn en de vreemdelingen niet hebben onderbouwd waarom deze omstandigheden ook een schending van artikel 8 van het EVRM zouden opleveren, ontbreekt de in 5.1 bedoelde samenhang. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 februari 2012 in zaken nrs. 11/11895 en 11/12411;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013
314-691