201205176/1/R3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de raad van de gemeente Sint-Oedenrode,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college besloten de raad een aantal aanwijzingen te gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 15 maart 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, de raad, vertegenwoordigd door J.C.A.M. den Otter, werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Gedeeltelijke intrekking reactieve aanwijzing en beroep van de raad
2. Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzing met betrekking tot de bestemming "Wonen", met uitzondering van de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximale inhoud (m3)", ingetrokken.
Naar aanleiding van het besluit van 20 november 2012 heeft de raad ter zitting zijn beroep voor zover gericht tegen de reactieve aanwijzing met betrekking tot de bestemming "Wonen", met uitzondering van de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximale inhoud (m3)", en met betrekking tot de inhoudsmaat van woningen zoals opgenomen in artikel 20, lid 20.2, onder 20.2.2, onder c, van de planregels, ingetrokken.
Algemene bezwaren
3. De raad voert aan dat het aanpassen van het bestemmingsplan aan de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) niet reëel was. Daartoe voert de raad aan dat op het moment van inwerkingtreding van de Verordening 2011 de voorbereiding van het ontwerpbestemmingsplan reeds in een vergevorderd stadium was.
3.1. De Verordening 2011 is tot stand gekomen in twee fasen. De eerste fase is in werking getreden op 1 juni 2010 en de tweede fase is vastgesteld op 17 december 2010 en in werking getreden op 1 maart 2011. De eerste fase van de Verordening 2011 is ingetrokken met de inwerkingtreding van de tweede fase van de Verordening 2011. Nu het bestemmingsplan op 15 maart 2012 is vastgesteld, was ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening 2011 geruime tijd van kracht, zodat daar rekening mee kon en moest worden gehouden. Gelet hierop faalt het betoog van de raad dat het rekening houden met de Verordening 2011 niet mogelijk was.
De Verordening 2011
4. Het college heeft besloten aan de raad aanwijzingen te geven wegens strijd met de Verordening 2011.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 62, van de Verordening 2011 wordt in deze verordening onder permanente teeltondersteunende voorziening verstaan: teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldende bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, binnen het bouwblok voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, binnen het bouwblok voorzien in de bouw van kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m2 netto glas is toegestaan.
Teeltondersteunende kassen
5. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het toestaan van teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder j, artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder j, en artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, onder j, van de planregels.
5.1. De artikelen 3, 4 en 5 van de planregels hebben betrekking op onderscheidenlijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden-Natuur- en Landschapswaarden".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder j, artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en onder j, en artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, aanhef en onder j, geldt voor het bouwen van bouwwerken de bepaling dat teeltondersteunende kassen alleen zijn toegestaan binnen een bouwvlak.
5.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de algemene mogelijkheid tot het bouwen van teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Het college wijst in dit verband op de begripsbepaling van teeltondersteunende kassen in de planregels in vergelijking met de begripsbepaling van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de Verordening 2011.
5.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. De raad voert aan dat het bouwen van teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak niet leidt tot een aantasting van de in de groenblauwe mantel te beschermen waarden. Daartoe voert de raad aan dat het bouwen van teeltondersteunende kassen alleen binnen een bouwvlak is toegestaan en dat de in de groenblauwe mantel te beschermen waarden juist buiten de bouwvlakken zijn gelegen. Voorts voert de raad aan dat het provinciale belang niet is aangetoond. Volgens de raad leiden teeltondersteunende kassen niet tot een verder strekkende aantasting van de ruimtelijke kwaliteit in de groenblauwe mantel dan andere bouwwerken die overeenkomstig het bestemmingsplan binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel kunnen worden gebouwd.
5.4. Volgens kaart 7 ‘Natuur en Landschap’ die als bijlage deel uitmaakt van de Verordening 2011 ligt het plangebied gedeeltelijk binnen de groenblauwe mantel. Ter zitting heeft de raad desgevraagd te kennen gegeven dat de groenblauwe mantel is gelegen binnen de op de verbeelding aangewezen gronden met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden-Natuur- en Landschapswaarden". Gelet hierop is artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 van toepassing. Op grond van dit artikel gelezen in samenhang met artikel 1.1, aanhef en onder 62, van de Verordening 2011 mogen binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel geen kassen worden gebouwd, nu kassen zijn uitgesloten van de definitiebepaling voor permanente teeltondersteunende voorzieningen die in de groenblauwe mantel zijn toegestaan. De planregels waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft maken echter het bouwen van teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel mogelijk. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. De stelling van de raad dat teeltondersteunende kassen niet leiden tot een verder strekkende aantasting van de ruimtelijke kwaliteit in de groenblauwe mantel dan andere bouwwerken die overeenkomstig het bestemmingsplan binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel kunnen worden gebouwd, leidt niet tot een ander oordeel nu de Verordening 2011 een specifieke bepaling hieromtrent bevat. Het betoog faalt.
6. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bouwen van nieuwe teeltondersteunende kassen zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.8, en artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.8, van de planregels.
6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.4, van de planregels gelden voor het bouwen van teeltondersteunende kassen de volgende bepalingen:
a. Nieuwe teeltondersteunende kassen of uitbreiding van teeltondersteunende kassen zijn niet toegestaan.
b. Bestaande teeltondersteunende kassen zijn toegestaan onder de volgende bepalingen:
1. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 0,5 ha.
2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.8, en artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.8, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.4, onderscheidenlijk lid 4.2, onder 4.2.4, voor het bouwen van nieuwe teeltondersteunende kassen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De teeltondersteunende kassen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.
b. De teeltondersteunende kassen zijn noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering, waarbij de noodzaak dient te worden aangetoond door middel van een advies van een agrarisch deskundige (AAB).
c. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m2.
d. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.
e. Omschakeling en doorgroei naar een zelfstandig glastuinbouwbedrijf is niet toegestaan.
6.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat het realiseren van nieuwe teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Het college wijst in dit verband op de begripsbepaling van teeltondersteunende kassen in de planregels in vergelijking met de begripsbepaling van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de Verordening 2011.
6.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. De raad voert aan dat het bouwen van teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak niet leidt tot een aantasting van de in de groenblauwe mantel te beschermen waarden. Daartoe voert de raad aan dat het bouwen van teeltondersteunende kassen alleen binnen een bouwvlak is toegestaan en dat de in de groenblauwe mantel te beschermen waarden juist buiten de bouwvlakken zijn gelegen. Voorts voert de raad aan dat het provinciale belang niet is aangetoond. Volgens de raad leiden teeltondersteunende kassen niet tot een verder strekkende aantasting van de ruimtelijke kwaliteit in de groenblauwe mantel dan andere bouwwerken die overeenkomstig het bestemmingsplan binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel kunnen worden gebouwd.
6.4. Zoals onder 5.4. is overwogen is artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 van toepassing en mogen op grond van dit artikel gelezen in samenhang met artikel 1.1, aanhef en onder 62, van de Verordening 2011 binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel geen kassen worden gebouwd, nu kassen zijn uitgesloten van de definitiebepaling voor permanente teeltondersteunende voorzieningen die in de groenblauwe mantel zijn toegestaan. De planregels waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft maken echter, door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning, het bouwen van nieuwe teeltondersteunende kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel mogelijk. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. De stelling van de raad dat teeltondersteunende kassen niet leiden tot een verder strekkende aantasting van de ruimtelijke kwaliteit in de groenblauwe mantel dan andere bouwwerken die overeenkomstig het bestemmingsplan binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel kunnen worden gebouwd, leidt niet tot een ander oordeel nu de Verordening 2011 een specifieke bepaling hieromtrent bevat. Het betoog faalt.
Schuilgelegenheden
7. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bouwen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, aanhef en onder a, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.3, aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.3, aanhef en onder a, van de planregels.
7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder c, artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en onder c, en artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, aanhef en onder c, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken de bepaling dat bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, aanhef en onder a, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.3, aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.3, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in onderscheidenlijk lid 3.2, onder 3.2.1, lid 4.2, onder 4.2.1, en lid 5.2, onder 5.2.1, voor het bouwen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. De schuilgelegenheden dienen noodzakelijk te zijn voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
2. Het aantal schuilgelegenheden mag niet meer bedragen dan 1 per 1,5 ha agrarisch gebied aaneengesloten eigendom, waarbij het maximum aantal schuilgelegenheden 2 bedraagt.
3. De oppervlakte per schuilgelegenheid mag niet meer bedragen dan 35 m².
4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3,5 m.
5. Van de schuilgelegenheid dient ten minste 1/6 deel open te blijven.
6. De onderlinge afstand tussen schuilgelegenheden per aaneengesloten eigendom bedraagt ten minste 100 m.
7. De afstand tot aan de as van de weg waaraan wordt gebouwd, mag niet minder bedragen dan 20 m.
8. De schuilgelegenheden worden landschappelijk ingepast.
7.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om buiten bestaand stedelijk gebied schuilgelegenheden buiten het bouwvlak te bouwen in strijd is met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals verwoord in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Dit principe geeft invulling aan het provinciale beleid ten aanzien van het tegengaan van verstening en verrommeling en het beleid ten aanzien van concentratie van bebouwing in het buitengebied, aldus het college. Volgens het college is in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 een bandbreedte bepaald ten aanzien van de beoogde vrijheid voor gemeenten om te bepalen op welke wijze zij het belang van ruimtelijke kwaliteit behartigen. In dit verband voert het college aan dat de voorwaarde dat het aantal schuilgelegenheden niet meer mag bedragen dan 1 per 1,5 ha agrarisch gebied aaneengesloten eigendom, in strijd is met de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit in artikel 2.1 van de Verordening 2011 nu dit leidt tot een toename van versnipperde bebouwing, aldus het college. Daarnaast is de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied schuilgelegenheden buiten het bouwvlak te bouwen in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Voorts leidt het toelaten van deze bouwwerken buiten het bouwvlak indirect tot meer bouwmogelijkheden voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen. Het college wijst in dit verband op de artikelen 6.5, 8.4 en 9.4 van de Verordening 2011.
7.3. De raad en [appellant sub 1] betogen dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
De raad betoogt dat in de toelichting bij de Verordening 2011 staat dat aan de gemeenten de vrijheid is gegeven om zelf te bepalen op welke wijze zij het belang van ruimtelijke kwaliteit behartigen. In dit verband wijst de raad op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3 waarin volgens de raad is overwogen dat onder voorwaarden ook ruimtelijke ontwikkelingen buiten bouwvlakken mogelijk zijn. De Afdeling achtte in die zaak van belang dat in de planregels beperkingen en voorwaarden waren opgenomen die recht deden aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit in artikel 2.1 van de Verordening 2011 en dat de ruimtelijke ontwikkelingen werden gekoppeld aan een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, aldus de raad. Volgens de raad wordt door de in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, aanhef en onder a, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.3, aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.3, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid en voorwaarden voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zodat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011.
[appellant sub 1] betoogt dat het college miskent dat schuilgelegenheden niet binnen een bouwvlak kunnen worden gebouwd. Hij voert daartoe aan dat schuilgelegenheden voor grondgebonden bedrijven zoals zijn productiegerichte paardenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats] van belang zijn. Volgens [appellant sub 1] maken de bedrijfsvoering en de geldende welzijnseisen schuilgelegenheden noodzakelijk voor de paarden die buiten in de weilanden verblijven. Temeer nu aan zijn gronden de aanduiding "reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied" is toegekend, aldus [appellant sub 1]. Bovendien kunnen binnen een bouwvlak bouwwerken worden gebouwd, zodat schuilgelegenheden daar volgens [appellant sub 1] niet nodig zijn. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat door de nadere afweging bij de afwijkingsbevoegdheid, versnipperde bebouwing in het buitengebied juist wordt voorkomen.
7.4. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 19 oktober 2011 het besluit van het college, voor zover daarbij ten aanzien van het op 16 juli 2009 door de raad van de gemeente Baarle-Nassau vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008" een reactieve aanwijzing is gegeven betreffende de regeling met betrekking tot het toestaan van schuilgelegenheden, vernietigd. Het aan die aanwijzing ten grondslag liggende beleid was volgens het college vervat in het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 2.1 van de na vaststelling van dat plan in werking getreden Verordening 2011. Naar het oordeel van de Afdeling was de regeling met betrekking tot het toestaan van schuilgelegenheden echter niet in strijd met deze bepaling.
Aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels is naast strijd met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 tevens ten grondslag gelegd strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen schuilgelegenheden als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels voor agrarische gronden en gronden in de groenblauwe mantel het bouwen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011.
De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus dat het college voor zijn situatie een uitzondering had kunnen en moeten maken. [appellant sub 1] heeft echter in dit verband geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het college in zoverre niet aan de Verordening 2011 heeft kunnen vasthouden en om deze reden had moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel van [appellant sub 1]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is gebleken, de weilanden deels aangrenzend zijn aan het bouwvlak en de paarden bij slecht weer naar binnen worden gehaald.
De betogen falen.
Kuilvoerplaten, sleufsilo’s en/of mestzakken
8. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bouwen van kuilvoerplaten, sleufsilo’s en/of mestzakken buiten het bouwvlak zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.5, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.5, van de planregels.
8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.5, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.1, voor het bouwen van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken te realiseren.
b. De afstand van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken tot het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 25 m.
c. De gezamenlijke oppervlakte van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 1.000 m².
d. De afwijking is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
e. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
f. De afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
g. De afwijking kan slechts worden toegepast als de totale gezamenlijke oppervlakte van de kleinschalige voorzieningen als bedoeld in dit artikel en in de artikelen 32 lid b, 32 lid c, 32 lid d niet meer dan 1000 m2 bedraagt.
h. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2, onder 4.2.1, voor het bouwen van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Het is aantoonbaar niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak deze voorzieningen te realiseren.
b. De kuilvoerplaten, sleufsilo's en mestzakken worden direct aansluitend aan het bouwvlak gerealiseerd.
c. De gezamenlijke oppervlakte van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 1.000 m².
d. De afwijking is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
e. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
f. De afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
g. De afwijking kan slechts worden toegepast als de totale gezamenlijke oppervlakte van de kleinschalige voorzieningen als bedoeld in dit artikel en in de artikelen 32 lid b, 32 lid c, 32 lid d niet meer dan 1.000 m2 bedraagt.
h. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
Ingevolge artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2, onder 5.2.1, voor het bouwen van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak, waarbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Het is aantoonbaar niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak de kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken te realiseren.
b. De kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestzakken worden direct aansluitend aan het bouwvlak gerealiseerd.
c. De gezamenlijke oppervlakte van kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestzakken buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 1.000 m2.
d. De afwijking is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
e. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
f. De afwijking leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
g. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
h. De afwijking kan slechts worden toegepast als de totale gezamenlijke oppervlakte van de kleinschalige voorzieningen als bedoeld in dit artikel en in de artikelen 32 lid b, 32 lid c, 32 lid d niet meer dan 1.000 m2 bedraagt.
8.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak te bouwen in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Daarnaast leidt het toelaten van deze voorzieningen buiten het bouwvlak indirect tot meer bouwmogelijkheden voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen. Het college wijst in dit verband op de artikelen 6.5, 8.4 en 9.4 van de Verordening 2011.
8.3. De raad en [appellant sub 2] betogen dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
De raad betoogt dat in de toelichting bij de Verordening 2011 staat dat aan de gemeenten de vrijheid is gegeven om zelf te bepalen op welke wijze zij het belang van ruimtelijke kwaliteit behartigen. In dit verband wijst de raad op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3 waarin volgens de raad is overwogen dat onder voorwaarden ook ruimtelijke ontwikkelingen buiten bouwvlakken mogelijk zijn. De Afdeling achtte hierbij van belang dat in de planregels beperkingen en voorwaarden waren opgenomen die recht deden aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit in artikel 2.1 van de Verordening 2011 en dat de ruimtelijke ontwikkelingen werden gekoppeld aan een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, aldus de raad. Volgens de raad wordt door de in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.5, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.5, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid en voorwaarden voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zodat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011.
[appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen bij het geven van de reactieve aanwijzing. Daartoe voert hij aan dat als gevolg van de reactieve aanwijzing zijn melkveebedrijf op het perceel aan de [locatie 2] te [plaats] op slot wordt gezet. Volgens hem kan de uitbreiding van zijn melkveebedrijf met een ligboxenstal met 40 ligboxen niet worden gerealiseerd nu de binnen het bouwvlak gelegen kuilvoerplaten niet verplaatst kunnen worden naar buiten het bouwvlak. In dit verband wijst hij op de daartoe op 28 januari 2010 verleende milieuvergunning. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de buiten het bouwvlak gerealiseerde sleufsilo onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt.
8.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar het onder 7.4. overwogene, dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels is gebaseerd op strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel dan wel het agrarische gebied te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen kuilvoerplaten, sleufsilo’s en mestzakken als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels voor agrarische gronden en gronden in de groenblauwe mantel het bouwen van kuilvoerplaten, sleufsilo's en/of mestzakken buiten het bouwvlak door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011.
De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus dat het college voor zijn situatie een uitzondering had kunnen en moeten maken. [appellant sub 2] wijst in dit verband op de huidige situatie, de verleende milieuvergunning alsmede de omstandigheid dat zijn melkveebedrijf op slot wordt gezet. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] daarmee geen ruimtelijke argumenten heeft aangedragen die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het college had moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot zijn perceel.
De betogen falen.
Buitenopslag
9. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het afwijken van de regels voor het toestaan van permanente buitenopslag zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.6, artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.6, en artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.6, van de planregels.
9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en onder b, artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder b, en artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van opslag buiten het bouwvlak, met uitzondering van tijdelijke opslag van bieten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.6, artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.6, en artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.6, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de regels voor het toestaan van (permanente) buitenopslag, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Het toepassen van de afwijking mag geen onevenredige beperking opleveren van de bestaande bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven tot gevolg hebben.
b. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
c. Ten minste 10% van de oppervlakte wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan.
d. De hoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
9.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied gronden buiten het bouwvlak te gebruiken of te laten gebruiken ten behoeve van permanente buitenopslag in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Daarnaast leidt het toestaan van permanente opslag buiten het bouwvlak indirect tot meer bouwmogelijkheden voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen. Het college wijst in dit verband op de artikelen 6.5, 8.4 en 9.4 van de Verordening 2011.
9.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Volgens de raad kan het uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk zijn om opslag buiten het bouwvlak toe te staan. Hij voert aan dat door de in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.6, artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.6, en artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.6, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid en voorwaarden wordt voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zodat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011. Daarbij wijst de raad op de toelichting bij de Verordening 2011 waarin staat dat aan de gemeenten de vrijheid is gegeven om zelf te bepalen op welke wijze zij het belang van ruimtelijke kwaliteit behartigen.
9.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar het onder 7.4. overwogene, dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels is gebaseerd op strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel dan wel het agrarische gebied te worden geconcentreerd in een bouwblok. Niet in geschil is dat hieronder permanente buitenopslag valt als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels het gebruiken of laten gebruiken van gronden in het agrarische gebied dan wel de groenblauwe mantel ten behoeve van permanente opslag buiten het bouwvlak door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
Waterbassins
10. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het uitbreiden van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" of aanbrengen van een nieuwe aanduiding ten behoeve van een waterbassin zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.5, artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.5, en artikel 5, lid 5.7, onder 5.7.4, van de planregels.
10.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder s, en artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, van de planregels zijn de voor onderscheidenlijk "Agrarisch", "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden-Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor waterbassins binnen een bouwvlak of ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-waterbassin".
Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" uit te breiden of een nieuwe aanduiding aan te brengen ten behoeve van een waterbassin indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak een waterbassin te realiseren of uit te breiden of binnen een gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" een waterbassin uit te breiden.
b. De oppervlakte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 1.500 m².
c. De bouwhoogte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 3 m.
d. De waterbassins dienen zodanig afgeschermd te zijn, dat ze vanaf openbaar gebied niet toegankelijk zijn voor derden.
e. Het uitbreiden of aanbrengen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" dient plaats te vinden aansluitend aan de bestaande aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" of het bestaande bouwvlak.
f. De wijziging is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
g. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
h. De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
i. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
j. Per bouwvlak is aansluitend maximaal één aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" toegestaan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" uit te breiden of een nieuwe aanduiding aan te brengen ten behoeve van een waterbassin indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak een waterbassin te realiseren of uit te breiden of binnen een gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" een waterbassin uit te breiden.
b. De oppervlakte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 1.500 m².
c. De bouwhoogte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 3 m.
d. De waterbassins dienen zodanig afgeschermd te zijn, dat ze vanaf openbaar gebied niet toegankelijk zijn voor derden.
e. Het uitbreiden of aanbrengen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" dient plaats te vinden aansluitend aan de bestaande aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" of het bestaande bouwvlak.
f. De wijziging is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
g. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
h. De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
i. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
j. Per bouwvlak is aansluitend maximaal één aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" toegestaan.
k. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge artikel 5, lid 5.7, onder 5.7.4, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" uit te breiden of een nieuwe aanduiding aan te brengen ten behoeve van een waterbassin indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bestaande bouwvlak een waterbassin te realiseren of uit te breiden of binnen een gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" een waterbassin uit te breiden.
b. De oppervlakte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 1.500 m².
c. De bouwhoogte van het waterbassin mag niet meer bedragen dan 3 m.
d. De waterbassins dienen zodanig afgeschermd te zijn, dat ze vanaf openbaar gebied niet toegankelijk zijn voor derden.
e. Het uitbreiden of aanbrengen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" dient plaats te vinden aansluitend aan de bestaande aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" of het bestaande bouwvlak.
f. De wijziging is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
g. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
h. De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
i. Per bouwvlak is aansluitend maximaal één aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-waterbassin" toegestaan.
j. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
k. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
10.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied een waterbassin buiten het bouwvlak te realiseren in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d van de Verordening 2011. Daarnaast leidt het toestaan van een waterbassin buiten het bouwvlak indirect tot meer bouwmogelijkheden voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen. Het college wijst in dit verband op de artikelen 6.5, 8.4 en 9.4 van de Verordening 2011.
10.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Hij betoogt dat door de in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.5, artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.5, en artikel 5, lid 5.7, onder 5.7.4, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid en voorwaarden wordt voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zodat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011.
10.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar het onder 7.4. overwogene, dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels is gebaseerd op strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel dan wel het agrarische gebied te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen waterbassins als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels voor agrarische gronden en gronden in de groenblauwe mantel het realiseren van waterbassins buiten het bouwvlak door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
Permanente teeltondersteunende voorzieningen
11. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.5, en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.5, van de planregels.
11.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.121, van de planregels wordt in deze regels verstaan onder teeltondersteunende voorzieningen: (teelt)ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf(stak), boom- of vaste plantenteeltbedrijf(stak) en die gebruikt worden om de bedrijfsvoering te optimaliseren; hierdoor vindt (een deel van) de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd kan worden voor een verbetering van de productiekwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik.
Ingevolge artikel 1, lid 1.121, wordt in deze regels verstaan onder permanente teeltondersteunende voorziening: teeltondersteunende voorzieningen die op een locatie voor onbepaalde tijd worden gebruikt. Deze permanente teeltondersteunende voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Hieronder worden verstaan schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen met een hoogte van meer dan 1,5 m, of een containerveld.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.5, gelden voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen de volgende bepalingen:
a. Permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van overige teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak of ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" worden gerealiseerd.
b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van boomteelthekken niet meer mag bedragen dan 2 m.
c. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" zijn uitsluitend permanente teeltondersteunende voorzieningen toegestaan.
d. De oppervlakte van permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van overige teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken, mag niet meer bedragen dan 3 ha.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.5, gelden voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen de volgende bepalingen:
a. Permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van overige teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak of ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" worden gerealiseerd.
b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m, tenzij anders is aangeduid ter plaatse van de aanduiding "maximum hoogte (m)", met dien verstande dat de bouwhoogte van boomteelthekken niet meer mag bedragen dan 2 m.
c. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" zijn uitsluitend permanente teeltondersteunende voorzieningen toegestaan.
d. De oppervlakte van permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van overige teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken, mag niet meer bedragen dan 1,5 ha.
e. Permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van overige teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken, mogen ter plaatse van de gebiedsaanduiding "waardevol beekdal" en "cultuurhistorisch waardevolle akker" uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.
f. Overige permanente teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van boomteelthekken zijn niet toegestaan ter plaatse van de gebiedsaanduiding "waardevol beekdal", tenzij er een differentiatievlak voor teeltondersteunende voorzieningen is aangegeven.
11.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om buiten bestaand stedelijk gebied permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te bouwen in strijd is met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals verwoord in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Tevens is de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te bouwen in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Daarnaast heeft het college aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat het bouwen van kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Het college wijst in dit verband op de begripsbepaling van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de planregels in vergelijking met de begripsbepaling van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de Verordening 2011. Voorts heeft het college aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat het bouwen van kassen binnen een bouwvlak dat is gelegen in agrarisch gebied met een oppervlakte groter dan 5.000 m2 in strijd is met artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011.
11.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Hij voert aan dat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011. In dit verband voert de raad aan dat permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen binnen een bouwvlak of differentiatievlak mogen worden gerealiseerd en dat alleen als aan de in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.4, onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.4, van de planregels opgenomen voorwaarden wordt voldaan, door middel van een wijzigingsbevoegdheid de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" onderscheidenlijk "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" kan worden uitgebreid of aangebracht. Volgens de raad wordt dan ook voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Voorts voert de raad aan dat voldoende is gewaarborgd dat glastuinbouw niet wordt gerealiseerd op ongewenste plekken. Daartoe voert de raad aan dat in het bestemmingsplan een onderscheid is gemaakt tussen teeltondersteunende kassen onderscheidenlijk schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen die worden aangemerkt als permanente teeltondersteunende voorzieningen. Volgens de raad kan glastuinbouw alleen worden gerealiseerd ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw".
11.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 7.4. overweegt de Afdeling dat aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels naast strijd met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 tevens ten grondslag is gelegd strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen permanente teeltondersteunende voorzieningen als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels voor agrarische gronden en gronden in de groenblauwe mantel het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011.
De Afdeling overweegt voorts onder verwijzing naar hetgeen onder 5.4. is overwogen dat artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 van toepassing is en dat op grond van dit artikel gelezen in samenhang met artikel 1.1, aanhef en onder 62, van de Verordening 2011 binnen een bouwvlak in de groenblauwe mantel geen kassen mogen worden gebouwd, nu kassen zijn uitgesloten van de definitiebepaling voor permanente teeltondersteunende voorzieningen die in de groenblauwe mantel zijn toegestaan. De planregels waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft maken echter het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen, waaronder schuurkassen en permanente tunnel- en boogkassen worden verstaan, binnen een bouwvlak dat is gelegen in de groenblauwe mantel mogelijk. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011.
Het betoog faalt.
12. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het uitbreiden van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" dan wel "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" of aanbrengen van een nieuwe aanduiding ten behoeve van de bouw van permanente teeltondersteunende voorzieningen zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.4, en artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.4, van de planregels.
12.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" uit te breiden of een nieuwe aanduiding aan te brengen ten behoeve van de bouw van permanente teeltondersteunende voorzieningen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bouwvlak permanente teeltondersteunende voorzieningen te realiseren.
b. De aanduiding dient aansluitend aan het bouwvlak te liggen.
c. De oppervlakte van het gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" mag niet meer bedragen dan 3 ha.
d. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de waterbeheerder.
e. De wijziging is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
f. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
g. De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
h. Ten minste 10% van het gebied wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan, waarbij de landschappelijke inpassing ook direct aansluitend aan het bouwvlak mag worden gerealiseerd.
i. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
j. De wijziging leidt niet tot een oppervlakte aan permanente teeltondersteunende voorzieningen groter dan 3 ha per bedrijf.
k. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij een terzake deskundige (AAB).
Ingevolge artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" uit te breiden of een nieuwe aanduiding aan te brengen ten behoeve van de bouw van permanente teeltondersteunende voorzieningen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. Het is niet mogelijk binnen het bouwvlak permanente teeltondersteunende voorzieningen te realiseren.
b. De aanduiding dient aansluitend aan het bouwvlak te liggen.
c. De oppervlakte van het gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" mag maximaal 1,5 ha bedragen.
d. Wijziging is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "waardevol beekdal" en ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker".
e. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de waterbeheerder.
f. De wijziging is noodzakelijk voor (de ontwikkeling van) een reëel agrarisch bedrijf.
g. Er is geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen.
h. De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
i. Ten minste 10% van het gebied wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan, waarbij de landschappelijke inpassing ook direct aansluitend aan het bouwvlak mag worden gerealiseerd.
j. De wijziging leidt niet tot een oppervlakte aan permanente teeltondersteunende voorzieningen groter dan 1,5 ha per bedrijf.
k. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
l. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
m. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij een terzake deskundige (AAB).
12.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid om buiten bestaand stedelijk gebied permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te bouwen in strijd is met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals verwoord in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Tevens is de mogelijkheid om in de groenblauwe mantel dan wel agrarisch gebied permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te bouwen in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011.
12.3. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Hij voert aan dat de planregels niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2011. In dit verband voert de raad aan dat permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen binnen een bouwvlak of differentiatievlak mogen worden gerealiseerd en dat alleen als aan de in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.4, onderscheidenlijk artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.4, van de planregels opgenomen voorwaarden wordt voldaan, door middel van een wijzigingsbevoegdheid de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen" onderscheidenlijk "specifieke vorm van agrarisch met waarden-teeltondersteunende voorzieningen" kan worden uitgebreid of aangebracht. Volgens de raad wordt dan ook voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Voorts voert de raad aan dat voldoende is gewaarborgd dat glastuinbouw niet wordt gerealiseerd op ongewenste plekken. Daartoe voert de raad aan dat in het bestemmingsplan een onderscheid is gemaakt tussen teeltondersteunende kassen onderscheidenlijk schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen die worden aangemerkt als permanente teeltondersteunende voorzieningen. Volgens de raad kan glastuinbouw alleen worden gerealiseerd ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw".
12.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 7.4. overweegt de Afdeling dat aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze planregels naast strijd met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 tevens ten grondslag is gelegd strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. In deze bepalingen is voor grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel en in de agrarische gebieden het principe van zorgvuldig ruimtegebruik verder uitgewerkt. Op grond van deze bepalingen van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen permanente teeltondersteunende voorzieningen als bedoeld in de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels. Nu de door de reactieve aanwijzing getroffen planregels voor agrarische gronden en gronden in de groenblauwe mantel het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk maken, is het plan in zoverre in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
Conclusie
13. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad zijn ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Lodeweges
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
625.