ECLI:NL:RVS:2013:1322

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201208433/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2012, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om informatie te verstrekken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Op 10 maart 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om informatie geweigerd, omdat er geen concreet document bestond dat aantoont dat zijn woning tijdelijk verhuurd kon worden. Dit besluit werd later door het college bevestigd in een besluit van 28 november 2011, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat het tijdig op het verzoek van [appellant] heeft gereageerd. [appellant] heeft echter hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek van 3 maart 2011 als opvolgend verzoek moet worden aangemerkt. Hij stelt dat de formulering van zijn verzoeken verschilt en dat dit aanleiding zou moeten geven tot een nieuwe beoordeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat de verschillen in bewoordingen van de verzoeken niet leiden tot nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan [appellant] wordt terugbetaald.

Uitspraak

201208433/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2012 in zaak nr. 11/6147 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college geweigerd de door [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzochte informatie aan hem te verstrekken.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het bestuursprocesrecht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
3. Bij brief van 3 februari 2011 heeft [appellant] het college verzocht om toezending van het document dan wel de regelgeving, beleidsinstructie of een ander stuk, waaruit blijkt dat zijn woning aan het [locatie] te Amsterdam tijdelijk verhuurd kon worden op 28 oktober 2008.
Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het college geweigerd de door [appellant] verzochte informatie aan hem te verstrekken. Aan die weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat de verzochte informatie niet aan hem kan worden verstrekt, omdat er geen concreet document bestaat waaruit blijkt dat zijn woning tijdelijk kon worden verhuurd. Een dergelijk document wordt volgens het college niet opgesteld voor individuele woningen. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 3 maart 2011 heeft [appellant] het college verzocht om toezending van het document dan wel de regelgeving, beleidsinstructie of een ander stuk, op grond waarvan zijn woning aan het [locatie] te Amsterdam tijdelijk verhuurd kon worden op 28 oktober 2008.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college onder verwijzing naar het besluit van 25 februari 2011 opnieuw geweigerd de door [appellant] verzochte informatie aan hem te verstrekken.
Bij brief van 28 april 2011 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 3 maart 2011.
Bij brief van 3 juli 2011 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn ingebrekestelling van 28 april 2011.
Bij brieven van 3 september 2011 en 17 november 2011 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 3 juli 2011 tegen het besluit van 10 maart 2011.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsommen heeft verbeurd.
4.1. Het college heeft op 10 maart 2011, en derhalve tijdig, een besluit genomen op het verzoek van [appellant], zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsommen heeft verbeurd. Bij e-mail van 9 mei 2011 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat het bij het besluit van 10 maart 2011 op zijn verzoek heeft besloten. Gelet hierop heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat de ingebrekestelling van 3 juli 2011 evenmin doel treft.
Het college heeft vervolgens bij het besluit van 28 november 2011, en derhalve niet tijdig, op het bezwaar van [appellant] besloten. De rechtbank heeft evenwel met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht geen dwangsom verschuldigd is, nu het het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag, of het college zijn verzoek van 3 maart 2011 terecht heeft aangemerkt als een opvolgend verzoek. Hij voert hiertoe aan dat zijn verzoek van 3 maart 2011 niet gelijk is aan zijn verzoek van 3 februari 2011. In zijn verzoek van 3 februari 2011 heeft hij verzocht om informatie "waaruit blijkt" dat zijn woning aan het [locatie] te Amsterdam tijdelijk verhuurd kon worden, terwijl hij op 3 maart 2011 heeft verzocht om informatie "op grond waarvan" zijn woning tijdelijk verhuurd kon worden. Het college heeft in zijn besluit van 10 maart 2011 derhalve ten onrechte verwezen naar zijn eerdere besluit van 25 februari 2011, aldus [appellant].
5.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een opvolgende aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
5.2. Het besluit van 10 maart 2011, dat bij het besluit van 28 november 2011 is gehandhaafd, is van gelijke strekking als het eerdere besluit van 25 februari 2011, zodat het onder 5.1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
5.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de enkele omstandigheid dat de bewoordingen van het eerste en het opvolgende verzoek verschillen, niet met zich brengt dat zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld onder 5.1, voordoen en derhalve voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 28 november 2011 geen plaats is.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen door [appellant] verder is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu [appellant] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn opvolgend verzoek ten grondslag heeft gelegd, het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2012 in zaak nr. 11/6147;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
382-730.