201208616/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juli 2012 in zaak
nr. 11/1030 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van taxichauffeur afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG werden ten tijde van het besluit van 23 juni 2011 de regels toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2010 (Stcrt. 15 september 2010, 14312; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet in de justitiële documentatie voorkomt wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens het specifieke screeningsprofiel, geldend voor de functie van taxichauffeur, bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, zoals omschreven in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten, als bedoeld in de beleidsregels).
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit criterium strekt tot de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak, dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten, als bedoeld in deze beleidsregels, onder meer beoordeeld of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Op basis van de locatie, waar de werkzaamheden worden verricht, dan wel de omstandigheid dat voor de functie/taak/bezigheid, waarvoor de VOG is aangevraagd, sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie, geldt een verscherpt toetsingskader. Onder meer in het geval de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden, als bedoeld in deze beleidsregels, eenmaal is veroordeeld tot een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf of een al dan niet voorwaardelijke taakstraf, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 strekt het subjectieve criterium tot de beoordeling of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, hoewel aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 worden bij de toepassing van het subjectieve criterium als omstandigheden van het geval altijd in de beoordeling betrokken, de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Indien de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden, waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden, als bedoeld in deze beleidsregels, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De VOG wordt in dat geval slechts afgegeven, indien de weigering ervan evident disproportioneel is. Of een weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
In het screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurspas' staat onder meer dat het vervoer per taxi ook het rijden met rouw- en trouwauto’s en het vervoer met personenbusjes betreft. Hierbij kan het ook gaan om het vervoer van kinderen en het vervoeren van gehandicapten. De taxichauffeur is verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan worden veroorzaakt door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag en/of agressief gedrag etc. Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de taxichauffeur. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen. De taxichauffeur is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Chauffeurs kunnen ook omgaan met contant en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig, aldus het screeningsprofiel.
2. Aan het besluit van 23 juni 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit justitiële documentatie blijkt dat [appellant] op 25 mei 2007 in hoger beroep wegens verkrachting tot elf maanden jeugddetentie is veroordeeld. Deze veroordeling is op 9 juni 2007 onherroepelijk geworden. Voorts is hij op 14 juli 2008 wegens mishandeling en heling veroordeeld tot zestig uren werkstraf, subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is op 28 juli 2010 geëindigd. Verder is met [appellant] op 10 juli 2007 een transactie overeengekomen van € 220,00 wegens het onverzekerd rijden als bestuurder. Gelet op het feit dat [appellant] in de justitiële documentatie wegens een zedendelict voorkomt, zijn de gegevens zonder tijdsbeperking ontvangen. Daaruit volgt dat [appellant] in 2002 met justitie in aanraking is gekomen wegens oplichting en flessentrekkerij, voor het plegen waarvan hij tot 24 uren leerstraf, subsidiair twaalf dagen jeugddetentie, is veroordeeld.
De staatssecretaris heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij aanneemt dat een belemmering bestaat voor een behoorlijke uitoefening van de functie, nu [appellant] in de twintig jaar, voorafgaand aan het moment van beoordeling, eenmaal wegens een zedendelict, als bedoeld in de beleidsregels, is veroordeeld tot onvoorwaardelijke jeugddetentie en in de door hem beoogde functie van taxichauffeur sprake kan zijn van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Daarnaast is [appellant] met justitie in aanraking geweest wegens een geweldsdelict, vermogensdelict en het niet nakomen van de verzekeringsplicht, hetgeen volgens de staatssecretaris eveneens in de weg staat aan een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. Wat betreft het subjectieve criterium heeft de staatssecretaris geoordeeld dat de weigering niet evident disproportioneel is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering tot afgifte van de VOG evident disproportioneel is. Hij voert daartoe aan dat hij op 25 mei 2007 niet is veroordeeld voor verkrachting, als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr), maar voor gemeenschap met een wilsonbekwame, als bedoeld in artikel 243 van het WvSr. Deze veroordeling dateert bovendien van vijf jaar geleden, terwijl het delict dateert van zelfs meer dan acht jaar geleden. Voorts heeft de rechtbank de duur van de aan hem opgelegde jeugddetentie ten onrechte als indicatie voor de zwaarte van het zedendelict aangemerkt. Hij heeft als vijftienjarige gemeenschap gehad met een leeftijdsgenoot, die op dat moment kennelijk onder invloed van cannabis verkeerde. Hoewel hij hiervan niet op de hoogte was, had hij dit volgens de strafrechter redelijkerwijs wel moeten vermoeden. Ten tijde van het arrest van 25 mei 2007 had hij de opgelegde straf van elf maanden reeds uitgezeten. Bij het bepalen van de strafmaat zal geen lagere straf dan de reeds uitgevoerde straf worden opgelegd. Uit het feit dat met het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke jeugddetentie is volstaan en geen voorwaardelijke straf, al dan niet in combinatie met bijzondere voorwaarden, is opgelegd, blijkt bovendien dat er geen reëel gevaar voor herhaling bestaat. Verder wijst [appellant] op zijn beperkte kansen op de arbeidsmarkt, het tijdsverloop in combinatie met zijn minderjarigheid en het zonder problemen reeds functioneren in het personenvervoer. Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris in een vergelijkbaar ander geval wel een VOG heeft afgegeven. Dat het tijdsverloop in dat geval twaalf jaar bedroeg en in dit geval negen, is onvoldoende voor het maken van onderscheid, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat aan het objectieve criterium is voldaan. De staatssecretaris heeft bij de toepassing van het subjectieve criterium mede onderzocht of de gevolgen van de weigering de gevraagde VOG af te geven evident disproportioneel zijn en bij zijn beoordeling de aard en ernst van het door [appellant] gepleegde zedendelict, zijn minderjarigheid ten tijde van het begaan daarvan, de tijd die sindsdien is verstreken en de aanwezigheid van andere relevante justitiële gegevens betrokken. Dat in het JDS thans een veroordeling wegens overtreding van artikel 243 van het WvSr staat geregistreerd naar aanleiding van een door [appellant] gedaan verzoek om de daarin geregistreerde gegevens te verbeteren, betekent niet dat [appellant] niet is veroordeeld wegens een zedendelict, als bedoeld in de beleidsregels. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op het feit dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie van elf maanden is opgelegd, op het standpunt mocht stellen dat het door [appellant] gepleegde zedendelict hem relatief zwaar is aangerekend en derhalve geen minder ernstig feit betreft. Nu de veroordeling ruim binnen de termijn van twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling valt, mocht de staatssecretaris zich verder op het standpunt stellen dat het tijdsverloop niet in het voordeel van [appellant] uitvalt. Aan de omstandigheid dat [appellant] ten tijde van het zedendelict minderjarig was, heeft de staatssecretaris in redelijkheid minder gewicht kunnen toekennen dan aan het feit dat aan hem een onvoorwaardelijke jeugddetentie van elf maanden is opgelegd en het tijdsverloop tussen de veroordeling en het moment van beoordeling, gezien in het licht van de termijn van twintig jaar, relatief kort is. Daarbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] binnen de terugkijktermijn na zijn veroordeling wegens het zedendelict meerdere malen opnieuw met justitie in aanraking is gekomen wegens de delicten mishandeling, heling en als bestuurder onverzekerd rijden, die alle in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. Daarnaast is [appellant] buiten de terugkijktermijn veroordeeld wegens oplichting en flessentrekkerij.
Dat [appellant] de door hem gewenste functie niet langer kan uitoefenen, is het bedoelde en voorziene gevolg van de weigering van de gevraagde VOG, nu de wetgever de afgifte ervan voor het kunnen vervullen van die functie heeft vereist. Dit is dan ook geen bijzondere omstandigheid, op grond waarvan de staatssecretaris tot afgifte van de VOG diende te besluiten. In de overige door [appellant] gestelde gevolgen van de weigering, zoals zijn beperkte kansen op de arbeidsmarkt en afhankelijkheid van een Wajong-uitkering, behoefde de staatssecretaris in redelijkheid evenmin aanleiding te zien om de VOG niettemin te verlenen. De staatssecretaris heeft zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van de samenleving dan aan dat van [appellant] bij afgifte van de VOG.
Nu de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat na weging van de omstandigheden van het geval geen twijfel bestaat over de vraag of de VOG kon worden afgegeven, was hij niet gehouden om de omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden in de beoordeling te betrekken.
Voorts heeft de rechtbank terecht het gelijkheidsbeginsel niet geschonden geacht, reeds nu in de zaak waarnaar [appellant] verwijst slechts een voorwaardelijke vrijheidsstraf van één maand was opgelegd.
De conclusie is dat het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
317-697.