201206759/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen en de burgemeester van Vlaardingen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/4518 in het geding tussen:
[wederpartij], handelend onder de naam [café], wonend te Vlaardingen,
en
de burgemeester en het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) aan [wederpartij] verleende vergunning (hierna: DHW-vergunning) voor [café] ingetrokken en heeft de burgemeester de aan [wederpartij] verleende exploitatievergunning en aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten ten behoeve van het café ingetrokken. Bij besluit van 4 juli 2011 zijn de grondslagen van de intrekkingen gewijzigd.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2011 vernietigd en het besluit van 20 april 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2013, waar het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, S.J.M. van der Giesen-Heijen, J.A. van der Vlis en L. El Bozidi, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht te beslissen op het bij haar door [wederpartij] ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten als bedoeld in titel VA van de Wet op de kansspelen.
1.1. Tot 1 april 2012 volgde uit artikel 30v van de Wet op de kansspelen dat een belanghebbende tegen een besluit omtrent een aanwezigheidsvergunning beroep kan instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit artikel is komen te vervallen bij inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met de instelling van de kansspelautoriteit op 1 april 2012. De wet voorziet in overgangsrecht. Zo bepaalt artikel III, derde lid, dat indien een bezwaar- of beroepschrift is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing is. Nu het bezwaarschrift en het beroepschrift zijn ingediend voor inwerkingtreding van de wet, is artikel 30v van de Wet op de kansspelen, zoals dat toen nog gold, van toepassing. Gelet hierop was het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd om het beroep van [wederpartij] tegen het besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de aanwezigheidsvergunning, te beoordelen. De rechtbank was onbevoegd om van dit beroep kennis te nemen, maar zij heeft dit niet onderkend.
2. Ten aanzien van het hoger beroep van het college en de burgemeester tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin is geoordeeld over de intrekking van de DHW-vergunning en de exploitatievergunning, overweegt de Afdeling als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), zoals die luidde ten tijde van belang, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid dienen leidinggevenden aan de daar genoemde eisen te voldoen.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen. Ingevolge het vierde lid kan de intrekking van een vergunning krachtens het eerste lid, onder b, voor zover de grond tot intrekking niet de persoon van de vergunninghouder betreft, eerst geschieden een maand nadat van het voornemen daartoe aan de vergunninghouder schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit), zoals dit luidde ten tijde van belang, is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de DHW of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 van de Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Ingevolge artikel 2.36, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2009 (hierna: APV) moeten de exploitant en de leidinggevende van een horecabedrijf voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, derde lid, van de DHW aan leidinggevenden gestelde eisen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden een horecabedrijf te exploiteren indien door de exploitant niet of niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, derde lid, van de DHW aan leidinggevenden gestelde eisen.
Ingevolge artikel 2.39, vierde lid, van de APV kan de burgemeester een exploitatievergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen:
[…]
b. indien de exploitant of leidinggevende van het horecabedrijf de bepalingen in deze paragraaf, dan wel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;
c. indien aannemelijk is, dat de exploitant of leidinggevende van het horecabedrijf betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting;
d. indien de exploitant of leidinggevende strafbare feiten pleegt in het horecabedrijf, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn horecabedrijf strafbare feiten worden gepleegd;
[…]
f. indien zich in of vanuit het horecabedrijf anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van het horecabedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf;
[…]
i. indien de exploitant of leidinggevende niet langer voldoet aan de in artikel 2.36, eerste lid, gestelde eisen;
[…]
Ingevolge artikel 2.43, eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester een horecabedrijf - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.39, vierde lid, genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.
2.2. Het college heeft aan de intrekking van de DHW-vergunning ten grondslag gelegd dat [café] drie maanden gesloten is geweest op grond van een krachtens artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening genomen besluit van 9 juli 2010. Hierdoor wordt niet langer voldaan aan het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de DHW in samenhang bezien met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Het college stelt op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW gehouden te zijn tot intrekking van de DHW-vergunning.
De burgemeester heeft de exploitatievergunning ingetrokken op grond van artikel 2.39, vierde lid, aanhef en onder b, c, d, f en i, van de APV. In verband met onderdeel i heeft de burgemeester overwogen dat niet langer wordt voldaan aan de in artikel 2.36, eerste lid, gestelde eis dat de exploitant en de leidinggevende van een horecabedrijf voldoen aan het bepaalde krachtens artikel 8, derde lid, van de DHW.
2.3. Het college en de burgemeester kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Volgens hen is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat zij de incidenten die aanleiding hebben gegeven voor de sluiting van [café] in 2010 aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd. Zij stellen dat zij niet deze incidenten, maar de sluiting van het café aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank heeft miskend dat zij op grond van deze sluiting gehouden waren om de vergunningen in te trekken, aldus het college en de burgemeester.
2.4. Vaststaat dat [wederpartij] in 2010 leidinggevende was van [café], welk café in die tijd op grond van artikel 2.43, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, gesloten is geweest voor de duur van drie maanden. Gelet hierop voldeed [wederpartij] niet aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit en was het college op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met artikel 8, derde lid, van de DHW gehouden om de DHW-vergunning van [wederpartij] voor [café] in te trekken, tenzij hem terzake geen verwijt treft. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze omstandigheid zich voordoet. Gelet op artikel 2.39, vierde lid, aanhef en onder i, in samenhang bezien met artikel 2.36, eerste lid, van de APV heeft de burgemeester onder voornoemde omstandigheden voorts in redelijkheid tot intrekking van de exploitatievergunning van [wederpartij] voor [café] kunnen besluiten.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 21 september 2011 op een ondeugdelijke motivering berust. Het betoog slaagt. De overige gronden die het college en de burgemeester in hoger beroep hebben aangevoerd, hoeven geen bespreking meer.
3. Het door het college en de burgemeester ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren kennis te nemen van het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 21 september 2011, voor zover daarbij zijn aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten als bedoeld in titel VA van de Wet op de kansspelen is ingetrokken, en het beroep in zoverre, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ter behandeling aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven doorzenden. Daarnaast zal de Afdeling het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit, voor zover daarbij zijn DHW-vergunning en de exploitatievergunning zijn ingetrokken, beoordelen.
4. Het in beroep gevoerde betoog dat ter zake van de DHW-vergunning niet is voldaan aan het vereiste dat ten minste een maand voor het intrekken van de vergunning schriftelijk mededeling dient te zijn gedaan van dit voornemen, mist feitelijke grondslag. Bij brief van 23 maart 2011, welke door het college en de burgemeester is overgelegd, is [wederpartij] op de hoogte gebracht van het voornemen om zijn DHW-vergunning voor [café] in te trekken. Anders dan [wederpartij] kennelijk veronderstelt, is niet vereist dat het voornemen tot intrekking en het besluit waarbij de vergunning wordt ingetrokken, dezelfde grondslag kennen. De door [wederpartij] aangevoerde omstandigheid dat in het voornemen een andere grondslag is genoemd dan in het bestreden besluit, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.1. [wederpartij] heeft in beroep voorts betoogd dat het college en de burgemeester het besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel hebben vastgesteld, nu hij na sluiting van [café] in 2010 weer de mogelijkheid heeft gehad om zijn onderneming op te starten. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat [wederpartij] aan deze omstandigheid niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat zijn DHW-vergunning en exploitatievergunning niet zouden worden ingetrokken, nu in de DHW en de APV een uitdrukkelijke grondslag is geboden voor intrekking van deze vergunningen binnen vijf dan wel drie jaren na sluiting van het café waaraan hij leiding heeft gegeven.
4.2. Voor het oordeel dat de intrekkingen in het bestreden besluit onvoldoende zijn onderbouwd, zoals [wederpartij] in beroep heeft betoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding. Het college en de burgemeester hebben hun besluit onderbouwd door vast te stellen dat [wederpartij] leiding heeft gegeven aan een inrichting die op grond van een ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening drie maanden gesloten is geweest en op de aan de intrekkingen ten grondslag gelegde bepalingen te wijzen. Voor een nadere motivering van de intrekking van de DHW-vergunning was geen plaats omdat dit een gebonden beschikking betreft. Voor een nadere motivering van de intrekking van de exploitatievergunning was gelet op de intrekking van de DHW-vergunning nauwelijks ruimte.
4.3. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de vergunningen niet hadden mogen worden ingetrokken, omdat de hieraan ten grondslag gelegde omstandigheden ook al redengevend zijn geweest voor de sluiting van zijn café in 2010. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Het besluit van 9 juli 2010, op grond waarvan de exploitatievergunning van [wederpartij] voor [café] is ingetrokken en het café is gesloten voor de duur van drie maanden, heeft de burgemeester gebaseerd op de omstandigheid dat in het café twee overtredingen van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet op de kansspelen zijn geconstateerd. Aan het bestreden besluit hebben het college en de burgemeester niet deze twee overtredingen, maar de sluiting van het café gedurende drie maanden ten grondslag gelegd.
4.4. Het door [wederpartij] ingestelde beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/4518;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen het onderdeel van het besluit dat ziet op intrekking van de aanwezigheidsvergunning van [wederpartij] voor speelautomaten als bedoeld in titel VA van de Wet op de kansspelen;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover de rechtbank bevoegd was om daarvan kennis te nemen, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
589.