201302945/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 19 februari 2013 in zaak nr. 12/4240 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van installaties aan de buitenzijde van het gebouw aan de Markt 10 te Zaltbommel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in drie pijpen/balken met een hoogte van circa 2 m, bovenop de liftschacht op het dak van het pand op het perceel, ten behoeve van de luchtafvoer. Het pand is het voormalige stadhuis. Een gedeelte van het pand wordt gebruikt ten behoeve van horecadoeleinden.
Ingevolge het bestemmingsplan "Waterpoort, partiële herziening 1992-1" rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden". Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten dienste van overheidsinstellingen of publieke dienst, maatschappelijke en culturele instellingen.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. In dit kader voeren zij aan dat wordt gebouwd ten behoeve van de horeca die in het pand is gevestigd, welke horeca in strijd is met de bestemming "Bijzondere doeleinden". Zij voeren voorts aan dat een privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van omgevingsvergunning in de weg staat.
2.1. Het college heeft bij besluit van 25 september 2008 aan de gemeente Zaltbommel krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor de wijziging van het gebruik van het historisch gedeelte van het voormalige stadhuis ten behoeve van horecadoeleinden. Dit besluit is onherroepelijk. De verleende ontheffing wijzigt de op het perceel rustende bestemming niet. Het college diende de aanvraag dan ook te toetsen aan de bestemming "Bijzondere doeleinden". Het bouwplan is met die bestemming in strijd, omdat wordt gebouwd ten behoeve van horecadoeleinden, zodat college voor het verlenen van een omgevingsvergunning ontheffing van het bestemmingsplan diende te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat, nu geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is vereist, het beroep van [appellanten] op het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering faalt.
Het betoog slaagt.
3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. In dit kader voeren zij aan dat het bouwplan afbreuk doet aan het historisch karakter van het pand. Zij voeren verder aan dat de bij het besluit van 26 maart 2012 behorende tekening, voorzien van een stempel van de welstandscommissie, onduidelijk is, waardoor de welstandscommissie niet op basis van die tekening advies heeft kunnen uitbrengen.
3.1. Uit de brief van de welstandscommissie van 14 februari 2012 naar aanleiding van vooroverleg op 13 februari 2012 komt naar voren dat standaard aluminium pijpen, waarin het bouwplan voorziet, bezwaren oproepen wegens het industriële, bedrijfsmatige karakter waarmee ze een te groot contrast vormen ten opzichte van het historische bebouwingsbeeld in de omgeving. De welstandscommissie staat in principe positief tegenover het voorstel de pijpen vorm te geven als een soort kunstwerk en adviseert de pijpen uit te voeren in staal en in een matte donkerkleurige afwerking. Uit de nadien ingediende aanvraag en tekening van 20 maart 2012 blijkt dat de pijpen zijn gemaakt van staal en een donkergrijze kleur hebben. Het bouwplan is vervolgens door de welstandscommissie van een positief welstandsadvies voorzien.
Gelet op het voorgaande kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de tekening van 20 maart 2012 onduidelijk is, nu de tekening voldoende informatie over de uitvoering van het bouwplan bevatte voor de welstandscommissie om daarover te adviseren. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie van 20 maart 2012 niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De niet gemotiveerde stelling dat het bouwplan afbreuk doet aan het historisch karakter van het pand is daarvoor niet voldoende.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen verder dat op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ en onder 4˚, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) advies aan de minister had moeten worden gevraagd. Zij voeren in dat kader aan het pand ingrijpend wordt gewijzigd in zijn historisch karakter. Voorts voeren zij aan dat een nieuwe bestemming wordt gegeven aan een beschermd monument, omdat de vergunninghouder het pand gaat gebruiken voor horecadoeleinden.
4.1. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) wordt met betrekking tot een aanvraag van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, als adviseur de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen, indien de activiteit betrekking heeft op:
1˚ het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard;
2˚het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld
onder 1˚;
3˚ het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of
4˚het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.
4.2. Indien een bouwplan leidt tot een substantiële aantasting of substantiële wijziging van het monument, waarvan de gevolgen voor de waarde van het monument vergelijkbaar zijn met afbraak of een gedeeltelijke afbraak van het monument van ingrijpend aard moet, gelet op artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van het Bor aan de minister om advies worden gevraagd. Anders dan [appellanten] stellen, is van een dergelijke substantiële aantasting of substantiële wijziging van het monument, waarvan de gevolgen voor de waarde van het monument vergelijkbaar zijn met afbraak of gedeeltelijke afbraak van het monument van ingrijpend aard geen sprake. Uit het verslag van de gemeentelijke monumentencommissie van 31 januari 2012 blijkt dat de installaties aan de buitenzijde van het pand zijn aangebracht op een later gerealiseerde niet-monumentale uitbreiding aan de achterzijde. Voorts blijkt uit voormeld verslag dat de installaties slechts beperkt zichtbaar zijn. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college alvorens omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4˚, van het Bor de minister om advies had moeten vragen.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat geen advies van de minister op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4˚, van het Bor vereist was. Door de plaatsing van installaties wordt geen nieuwe bestemming aan het monument of een belangrijk deel daarvan gegeven. Dat, zoals [appellanten] aanvoeren, bij besluit van 25 oktober 2008 ontheffing is verleend, maakt dat niet anders, nu dit besluit enkel betrekking heeft op de wijziging van het gebruik van het pand. De installaties aan de buitenzijde van het gebouw vormen onderdeel van dat gebruik.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het vorenstaande faalt ook het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat, nu aan de minister advies omtrent het bouwplan moet worden gevraagd, waardoor niet de reguliere voorbereidingsprocedure, maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 juli 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 19 februari 2013 in zaak nr. 12/4240;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 11 juli 2012, kenmerk W2012.0040;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
473-789.