201303322/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Purmerend,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 27 februari 2013 heeft het college ingestemd met het verslag van de bodemsanering op de locatie ‘voormalige stortplaats De Koog’ aan de Van IJsendijkstraat 186 te Purmerend van 26 april 2012 (hierna: het evaluatieverslag), alsmede met het voor deze locatie opgestelde nazorgplan.
Tegen deze brief heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201203336/1/A4 ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en drs. M. Machgielsen, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Het college heeft de instemming met het evaluatieverslag en het nazorgplan gebaseerd op de artikelen 39c en 39d van de Wet bodembescherming.
2. Ingevolge artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd.
Ingevolge artikel 39d, eerste lid, wordt indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c, is aangegeven dat maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend waarin die maatregelen worden beschreven.
Ingevolge het tweede lid behoeft het nazorgplan de instemming van gedeputeerde staten.
3. Bij Wet van 15 december 2005, houdende wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen (Stb. 2005, 680; hierna: de Wijzigingswet), zijn de artikelen 39c en 39d in de Wet bodembescherming opgenomen.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet zijn op een sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming die is uitgevoerd voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, van de Wijzigingswet, de artikelen 39c, 39d en 39e van de Wet bodembescherming niet van toepassing. Op deze gevallen blijven de regels van toepassing die vóór die inwerkingtreding door provinciale staten zijn gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in genoemde artikelen zijn geregeld.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet gelden voor saneringen die al zijn afgerond voor de inwerkingtreding van de Wijzigingswet de nieuwe verplichtingen ten aanzien van het saneringsverslag (39c) en het nazorgplan (39d en 39e) niet. Wanneer op dat moment nog sprake is van een evaluatiefase blijven daarop de betreffende verplichtingen van toepassing die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingswet in provinciale verordeningen waren neergelegd (Kamerstukken II 2003/04, 29 462, nr. 3, blz. 49).
4. [appellant] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit artikel II van de Wijzigingswet niet volgt dat de artikelen 39c en 39d van de Wet bodembescherming in dit geval niet van toepassing zijn. Volgens [appellant] was de sanering van de verontreiniging op de locatie ‘voormalige stortplaats De Koog’ ten tijde van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, van de Wijzigingswet op 1 januari 2006 nog niet afgerond, omdat op dat moment nog geen evaluatieverslag van de sanering was opgesteld en niet in overeenstemming met het saneringsplan is gesaneerd.
4.1. Een sanering is uitgevoerd in de zin van artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet wanneer de saneringswerkzaamheden zijn afgerond. Dit uitgangspunt vindt steun in het gegeven dat uit artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet en de memorie van toelichting hierbij blijkt dat de verplichtingen tot het opstellen van een evaluatieverslag en de instemming hiermee los staan van het uitvoeren van een sanering.
Niet in geschil is dat de sanering van de verontreiniging ter plaatse van de ‘voormalige stortplaats de Koog’ fysiek reeds in 2001 was afgerond. Dit betekent dat de sanering is uitgevoerd voor de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van artikel I, onderdeel I, van de Wijzigingswet. Gelet op artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet zijn de artikelen 39c en 39d van de Wet bodembescherming daarom niet van toepassing op de bij brief van 27 februari 2013 verleende instemming met het evaluatieverslag en het nazorgplan.
5. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6. Voor inwerkingtreding van de artikelen 39c en 39d van de Wet bodembescherming op 1 januari 2006 waren in de Wet bodembescherming geen bepalingen opgenomen die voorzagen in het opstellen van en het instemmen met een evaluatieverslag of een nazorgplan. Dit betekent dat een publiekrechtelijke grondslag voor de instemming met het evaluatieverslag en het nazorgplan bij brief van 27 februari 2013 ontbreekt. De brief van 27 februari 2013 is daarom niet op rechtsgevolg gericht. Die brief is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat hiertegen geen beroep kan worden ingesteld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2002 in zaak nr. 200105410/1.
7. Het beroep is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
578.