201301437/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college zijn beslissing om op 8 december 2012 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellant] in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 115,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover van belang, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in deze verordening.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is getiteld "Aansprakelijkheidsstelling".
Het eerste lid van dit artikel wijst erop dat artikel 24 van de Afvalstoffenverordening bepaalt dat indien diegene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht wordt te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in deze verordening.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien degene bedoeld in het voorgaande lid niet eenduidig aan te wijzen valt, de hoofdgebruiker van het perceel tot waar de afvalstoffen herleid kunnen worden geacht te hebben gehandeld in strijd met de bepalingen van de Afvalstoffenverordening of het Uitvoeringsbesluit.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 8 december 2012 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening ter hoogte van de [locatie A] te Rotterdam. Omdat in de huisvuilzak een envelop is aangetroffen met daarop de postcode en het huisnummer van de woning van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak tot hem herleidbaar is en dat hij geacht wordt de huisvuilzak in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening te hebben aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij de overtreding niet heeft gepleegd. Hiertoe voert hij aan dat hij de overtreding niet kan hebben gepleegd, nu hij van 21 september 2012 tot en met 19 december 2012 in het buitenland verbleef. De kosten van de bestuursdwang kunnen daarom volgens [appellant] niet op hem worden verhaald.
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat niet [appellant], maar zijn echtgenote de overtreding heeft gepleegd. Het college staat op het standpunt dat [appellant] desondanks op grond van artikel 15, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kan worden aangemerkt als overtreder. Daartoe betoogt het college dat de aangetroffen huisvuilzak niet kan worden herleid tot één persoon, zodat [appellant] als hoofdgebruiker van het perceel tot waar de huisvuilzak kan worden herleid geacht wordt te hebben gehandeld in strijd met de Afvalstoffenverordening. Bovendien kunnen volgens het college de kosten van het toepassen van bestuursdwang op [appellant] worden verhaald nu hij voor betaling van die kosten vanwege het bestaan van een nauw samenlevingsverband hoofdelijk aansprakelijk is.
5. Anders dan het college meent, kan [appellant] niet met toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit als overtreder worden aangemerkt. Het college heeft zich immers op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat niet [appellant], maar zijn echtgenote de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Het in artikel 15, tweede lid, beschreven geval waarin het college er niet mee bekend is wie de overtreding feitelijk heeft gepleegd doet zich hier dan ook niet voor. Reeds hierom heeft het college [appellant] op grond van dit artikel niet kunnen aanmerken als overtreder.
6. De Afdeling overweegt verder dat voor het betoog van het college, dat [appellant] vanwege het bestaan van een nauw samenlevingsverband hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van de kosten van het toepassen van bestuursdwang, geen wettelijke grondslag bestaat. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat op die grond de kosten van het toepassen van bestuursdwang op [appellant] kunnen worden verhaald.
7. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] ten onrechte als overtreder aangemerkt en bepaald dat hij de kosten van de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Awb.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 januari 2013 dient te worden vernietigd. Nu volgens het college [appellant] niet degene is die de overtreding heeft gepleegd, ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit van 18 december 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 24 januari 2013, kenmerk A.B.2013.4.00359/TB;
III. herroept het besluit van 18 december 2012, kenmerk 650234;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
262-792.