201204122/1/V2.
Datum uitspraak: 28 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2012 in zaak nrs. 12/5963 en 12/5964 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, bepaald dat zij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
Ten aanzien van het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking kan worden uitgevaardigd.
4.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 29 maart 2013 in zaak nr. 201202612/1/V2) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die ook hier van toepassing zijn, volgt dat de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 februari 2012 toetsen voor zover het het inreisverbod betreft in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5.1. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 21 februari 2012 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu de minister daarin niet is ingegaan op haar in de zienswijze gevoerde betoog dat de strafbaarstelling van overtreding van het inreisverbod krachtens artikel 108, eerste lid, in verbinding gelezen met het zesde lid, van de Vw 2000 in strijd is met het doel van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en met de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4) is het aan de strafrechter om in een concreet geval over de verenigbaarheid van de strafbaarstelling van de overtreding van het inreisverbod met de Terugkeerrichtlijn te oordelen. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2012 in zaak nr. 12/5963, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod van 21 februari 2012 gegrond is verklaard;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
314-698.