201208857/1/V3
Datum uitspraak: 16 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012 in zaak nr. 12/7461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen een termijn van 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Bij meeromvattende beschikking van 21 september 2010 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In dit besluit heeft de staatssecretaris onder meer vermeld dat de vreemdeling vanaf de datum waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat op hem de verplichting rust Nederland voor het einde van de beroepstermijn te verlaten en dat hij bij gebreke hiervan kan worden uitgezet. Dit besluit behelst aldus tevens een terugkeerbesluit. Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 6 oktober 2011 in zaak nr. 201110062/1/V1 bevestigd.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het terugkeerbesluit van 22 februari 2012, gelet op het in de eerdere meeromvattende beschikking van 21 september 2010 vervatte terugkeerbesluit, geen rechtsgevolgen heeft.
Daartoe voert de vreemdeling, samengevat, aan dat in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is bepaald dat het aantal terugkeerbesluiten een maatstaf vormt voor de duur van het op te leggen inreisverbod. Reeds hierom kan volgens de vreemdeling niet worden gesteld dat het terugkeerbesluit van 22 februari 2012 geen rechtsgevolgen heeft en heeft hij wel degelijk belang bij een beoordeling van dit besluit.
3.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, overwogen dat, nu de vreemdeling in de periode tussen het terugkeerbesluit van 21 september 2010 en het terugkeerbesluit van 22 februari 2012 het grondgebied van de Europese Unie niet heeft verlaten en geen rechtmatig verblijf heeft gehad, het laatstgenoemde terugkeerbesluit niet is gericht op een ander rechtsgevolg dan reeds was ingetreden door het besluit van 21 september 2010. De mededeling, dat de vreemdeling de Europese Unie binnen een termijn van 28 dagen dient te verlaten, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als een terugkeerbesluit worden aangemerkt. Op grond daarvan heeft zij het daartegen ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de vreemdeling, anders dan het geval was in voornoemde uitspraak van 15 juni 2012, in het terugkeerbesluit van 22 februari 2012 opnieuw een vertrektermijn van 28 dagen heeft gegund, waardoor dit besluit reeds hierom op rechtsgevolg is gericht. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het belang bij de beoordeling van dit terugkeerbesluit kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat het terugkeerbesluit in de toekomst ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 mede ten grondslag zal worden gelegd aan een inreisverbod voor de duur van vijf jaar. De rechtbank heeft dan ook het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.3. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012 in zaak nr. 12/7461, voor zover daarin het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk is verklaard;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2013
53-644