201210204/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 september 2012 in zaak nr. 12/962 in het geding tussen:
[wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] van 4 juli 2011 om handhavend op te treden tegen de uitbreiding van de bedrijfsvoering van [appellant] op het perceel aan de [locatie A] te Haps wegens strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Haps" en de voor het bedrijf geldende geluidseisen, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 februari 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen 15 weken na verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 25 augustus 2011 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2011 met betrekking tot de keerwanden herroepen en besloten over te gaan tot bestuursrechtelijke handhaving van de keerwanden. Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld niet tot bestuursrechtelijke handhaving van de keerwanden over te gaan.
[appellant], het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Albers, werkzaam bij de gemeente, en mr. S. de Rijke, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] drijft op het perceel een handel in bestratingsmaterialen. [wederpartij] is eigenaar en bewoner van het naastgelegen perceel [locatie B]. [wederpartij] stelt overlast te ondervinden van de bedrijfsactiviteiten op het perceel, waardoor zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast.
2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. [wederpartij] heeft het college eerder bij brief van 25 september 2006 verzocht handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [appellant] op een deel van het perceel [locatie A] te Haps. Het college heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 30 oktober 2007 gehandhaafd. De weigering is met de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009 in zaak nr. 200808103/1 in rechte komen vast te staan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 14 februari 2012 geen nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door [wederpartij] nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die tot een zodanige toetsing nopen. Hiertoe voert hij aan dat het door [wederpartij] gestelde ziet op normale, bij de bedrijfsvoering behorende, wijzigingen van de indeling van het perceel.
4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] aan zijn handhavingsverzoek van 4 juni 2011 onder meer ten grondslag heeft gelegd dat na het besluit van 30 oktober 2007 een geluidswal op het perceel is aangebracht alsmede dat uit een vergelijking tussen tekeningen die zijn ingediend als onderdeel van in 2005 onderscheidenlijk 2008 ingediende aanvragen om een milieuvergunning, blijkt van intensivering van het bedrijf. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit nieuwe feiten en omstandigheden van na het besluit van 30 oktober 2007 zijn die een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
4.3. Het ligt op de weg van [wederpartij] om aannemelijk te maken dat de door hem aangedragen feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan na het besluit van 30 oktober 2007. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de geluidswal in 2007 is aangelegd. [wederpartij] heeft dit niet weersproken en heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg na 30 oktober van dat jaar heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft [wederpartij] desgevraagd verklaard dat de door hem bedoelde intensivering van het bedrijf van [appellant] naar zijn mening wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van keerwanden op het perceel, aangezien binnen deze keerwanden materialen kunnen worden opgeslagen. Nu volgens hem het aantal keerwanden is toegenomen, volgt daaruit, naar hij stelt, ook een toename van de werkzaamheden op het perceel en de daarmee gepaard gaande overlast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat het aantal keerwanden op het perceel tussen 30 oktober 2007 en de datum van het besluit op bezwaar in de onderhavige procedure, te weten 14 februari 2012, is toegenomen. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten in die periode zijn geïntensiveerd. Hierbij wordt belang gehecht aan de, door [wederpartij] niet weersproken, verklaring van [appellant] ter zitting dat weliswaar met enige regelmaat wijzigingen op het perceel plaatsvinden, maar dat deze het, afhankelijk van de aanwezige materialen, naar behoefte verplaatsen van de keerwanden betreft, en dat de wijzigingen niet samenhangen met een intensivering van de bedrijfsactiviteiten. [wederpartij] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat tussen 30 oktober 2007 en 14 februari 2012 extra parkeerplaatsen op het perceel zijn aangelegd dan wel dat zich met betrekking tot het geluid dat door de bedrijfsactiviteiten op het perceel wordt voorgebracht, nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor toetsing van het besluit van 14 februari 2012 geen plaats, nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor rechterlijke toetsing van het besluit van 14 februari 2012 geen plaats is, dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit besluit reeds daarom alsnog ongegrond te worden verklaard.
6. Het college heeft het besluit van 10 januari 2013 genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. In het besluit stelt het zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat het voornemens is handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de keerwanden die na 17 augustus 1995 op het perceel zijn gerealiseerd, waartoe het een vooraankondiging bestuursrechtelijk handhaven heeft bijgevoegd. Bij het besluit van 28 mei 2013 stelt het zich op het standpunt dat het met betrekking tot de keerwanden niet tot handhaving bevoegd is. Nu het college bij dit besluit alsnog volledig op het bezwaar van [wederpartij] heeft beslist, gaat de Afdeling ervan uit dat het besluit van 10 januari 2013 en het besluit van 28 mei 2013 tezamen het, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, nieuw genomen besluit op bezwaar vormen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding. Gelet op de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het vernietigd worden.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
8. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 september 2012 in zaak nr. 12/962;
III. verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 10 januari 2013, zonder kenmerk, zoals aangevuld bij het besluit van 28 mei 2013, zonder kenmerk;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
414-619.