ECLI:NL:RVS:2013:123

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201202883/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 20 februari 2012 een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken om een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te wijzen, had vernietigd. De vreemdeling had een mvv-aanvraag ingediend om bij haar echtgenoot, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had, in Nederland te verblijven. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling niet had gehoord en dat er twijfel bestond over de juistheid van de afwijzing. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er twijfel bestond over de afwijzing van de mvv-aanvraag. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling en haar echtgenoot tegenstrijdig waren en dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor haar aanvraag. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.

Uitspraak

201202883/1/V4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 februari 2012 in zaak nr. 11/31157 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Naar gesteld is de vreemdeling de echtgenote van de referent.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenote feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, te worden beoordeeld aan de hand van die bepaling.
5. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ligt de bewijslast dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin heeft behoord, bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
6. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval redelijkerwijs twijfel mogelijk is over zijn conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat hij daarom niet van het horen van de vreemdeling in bezwaar had mogen afzien. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling en de referent geen afdoende verklaringen hebben gegeven voor de geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de verklaringen die de referent heeft afgelegd bij zijn asielaanvraag en de verklaringen van de vreemdeling tijdens het identificerend gehoor en dat voorts geen aanleiding bestaat om niet uit te gaan van de juistheid van de in het verslag van dat gehoor weergegeven verklaringen van de vreemdeling.
6.1. In het besluit van 26 september 2011 en het daarin ingelaste besluit van 25 januari 2011, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent niet aannemelijk is gemaakt. Daarbij heeft de staatssecretaris gewezen op een aantal tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de vreemdeling tijdens het identificerend gehoor en de verklaringen van de referent bij zijn asielaanvraag. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat de referent tot de clan Bimaal behoort en dat hij nooit naar school is geweest, behalve naar de Koranschool toen hij jong was, terwijl de referent heeft verklaard dat hij tot de clan Abgal behoort en dat hij tot 2007 de middelbare school heeft bezocht. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat de vader van de referent is doodgeschoten, terwijl de referent heeft verklaard dat zijn vader is onthoofd. Daarnaast wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling heeft verklaard dat de referent na het vertrek uit zijn woning bij een tante in de wijk Karaan ondergedoken heeft gezeten, terwijl de referent heeft verklaard dat hij toen bij een oom in de wijk Madiino was ondergedoken. Ook heeft de vreemdeling verklaard dat de laatste keer dat zij de referent heeft gezien, hij een zwarte broek en een wit shirt droeg, terwijl de referent heeft verklaard dat hij in vrouwenkleding afscheid heeft genomen van de vreemdeling en zijn familie. Tot slot heeft de staatssecretaris bij voormeld standpunt betrokken dat de vreemdeling slechts summiere informatie kan verstrekken over de wijk Abdi Aziz waar zij stelt haar hele leven te hebben gewoond en slechts twee andere wijken in Mogadishu kan noemen.
6.2. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is weergegeven, heeft de vreemdeling er in bezwaar op gewezen dat het identificerend gehoor in het Engels heeft plaatsgevonden waarbij gebruik is gemaakt van een tolk die voor de vertaling van en naar het Somalisch heeft gezorgd, waarna de medewerker van de ambassade de antwoorden weer naar het Nederlands heeft vertaald. Volgens de vreemdeling vergroot deze gang van zaken de kans op fouten. Bovendien is het verslag van het identificerend gehoor niet aan haar ter correctie voorgelegd. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij de vragen over de wijken in Mogadishu en over de opleiding en stam van de referent verkeerd heeft begrepen en heeft verstaan dat werd gevraagd naar de wijken die grenzen aan haar eigen wijk en naar de opleiding en stam van haar vader. Daarnaast heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de referent haar en zijn familie heeft verteld dat zijn vader was doodgeschoten om hen te sparen en dat zij - wellicht om haar te beschermen - over het onderduikadres van de referent verkeerd is ingelicht. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat de verklaring van de referent dat hij vermomd in vrouwenkleding over straat is gegaan, niet betekent dat zij hem ook in die kleding heeft gezien, nu de referent zich bij thuiskomst direct van de 'hijab' heeft ontdaan.
6.3. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat redelijkerwijs twijfel mogelijk is over de conclusie van de staatssecretaris dat het bezwaar kennelijk ongegrond is in aanmerking genomen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet zonder nadere motivering mag tegenwerpen dat zij niets heeft verklaard over de vermomming die de referent droeg om zijn familieleden te kunnen bezoeken, omdat haar slechts de vraag is gesteld wat hij droeg toen zij hem voor het laatst zag. Voorts heeft de rechtbank bij dit oordeel betrokken dat niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling de vragen over de stam en de opleiding van de referent en de wijken in Mogadishu verkeerd heeft begrepen en dat evenmin kan worden uitgesloten dat de referent de onthoofding van zijn vader niet aan de vreemdeling heeft onthuld en dat zij verkeerd is voorgelicht over het onderduikadres van de referent. Volgens de rechtbank is niet ondenkbaar dat de vreemdeling en de referent indien zij nader zullen worden gehoord over hun gestelde gezinsband deze alsnog aannemelijk zullen weten te maken.
6.4. Van horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
6.5. De staatssecretaris betoogt terecht dat, anders dan waarvan de rechtbank bij haar oordeel kennelijk is uitgegaan en zoals ook in het besluit van 26 september 2011 is uiteengezet, hij zich heeft mogen baseren op het verslag van het identificerend gehoor met de vreemdeling en dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat geen juiste vertaalslag is gemaakt en in dat verslag de verklaringen van de vreemdeling niet juist zijn weergegeven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft toegelicht op welke manier de verschillen tussen haar verklaringen en die van de referent kunnen worden verklaard door de wijze waarop het identificerend gehoor heeft plaatsgevonden of de wijze waarop de vragen of de verklaringen tijdens dat gehoor zijn vertaald. Voorts is van belang dat uit het verslag van het identificerend gehoor niet blijkt dat de vreemdeling en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en dat de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven. Bovendien blijkt uit het verslag van dat gehoor dat de gehoormedewerker het doel van het interview en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of de vreemdeling en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen om zoveel mogelijk informatie van de vreemdeling te verkrijgen. Dat de vreemdeling de vragen over de stam en opleiding van de referent en over de wijken in Mogadishu verkeerd zou hebben begrepen is onvoldoende voor een ander oordeel, nu het verslag van het identificerend gehoor daarvoor geen aanknopingspunten biedt.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank bij haar oordeel mede heeft betrokken dat het verslag van het identificerend gehoor niet ter correctie aan de vreemdeling is voorgelegd, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1) dat er geen rechtsregel is die de staatssecretaris verplicht om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om aanvullingen en correcties op het verslag van dat gehoor in te dienen voordat hij een besluit neemt op haar aanvraag. De vreemdeling heeft overigens niets aangevoerd waaruit valt af te leiden dat zij in haar processuele belangen is geschaad doordat de staatssecretaris eerst bij de heroverweging van het besluit van 25 januari 2011 de reactie van de vreemdeling op de besluitvorming en het afgenomen gehoor heeft betrokken.
6.6. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit van 26 september 2011 gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling dat de referent de onthoofding van zijn vader niet aan haar heeft onthuld en dat zij verkeerd is voorgelicht over het onderduikadres van de referent, niet plausibel zijn. De staatssecretaris heeft bij dit standpunt betrokken dat de vreemdeling op het moment waarop de vader werd gedood hoogstwaarschijnlijk thuis was, nu zij heeft verklaard dat ze elke dag in het huis werkte waar zij met de ouders van de referent en zijn broers en zussen woonde en dat, als het lichaam van de vader - met het hoofd op zijn buik - vóór het huis zou hebben gelegen, zoals de referent tijdens het nader gehoor in zijn asielprocedure heeft verklaard, niet waarschijnlijk is dat niemand van de familie dit heeft gezien, behalve de referent. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de referent tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat toen hij naar zijn oom is gevlucht deze oom zijn moeder heeft gebeld om haar in te lichten. Volgens de staatssecretaris wekt het bevreemding dat alleen de moeder van de referent en niet de vreemdeling zou zijn ingelicht, nu zij beiden in één huis wonen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich aldus niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling gegeven verklaringen voor de geconstateerde tegenstrijdigheden over de doodsoorzaak van de vader van de referent en het onderduikadres van de referent niet plausibel zijn.
Evenzeer kan de staatssecretaris worden gevolgd in zijn betoog dat de vraag aan de vreemdeling wat de referent droeg op het moment dat zij hem voor het laatst zag voldoende concreet is geformuleerd en dat de verklaring van de vreemdeling, dat de omstandigheid dat de referent in vrouwenkleding over straat is gegaan niet betekent dat zij hem ook in die kleding heeft gezien, onverlet laat dat de referent zelf tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij vermomd als vrouw afscheid heeft genomen van de vreemdeling en de rest van de familie.
6.7. Gelet op hetgeen onder 6.5. en 6.6. is overwogen, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit dan dat van 25 januari 2011, zodat geen grond bestond voor de staatssecretaris om de vreemdeling en de referent - wederom - te horen. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren worden gebracht, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 september 2011 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 februari 2012 in zaak nr. 11/31157;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
363-759