ECLI:NL:RVS:2013:1225

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
201209545/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor zwemonderwijzer na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 5 september 2012 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 21 februari 2012 de aanvraag van [appellant] voor een VOG, noodzakelijk voor het uitoefenen van de functie van zwemonderwijzer, afgewezen. Deze afwijzing was gebaseerd op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van [appellant] voor ontucht met minderjarigen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd de VOG af te geven, gezien de ernst van de feiten en de risico's voor de samenleving.

Tijdens de zitting op 30 juli 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.M.G. Duijsters. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. D.D. van Milt. [appellant] voerde aan dat de staatssecretaris hem niet had gehoord en dat de rechtbank niet alle relevante getuigenverklaringen had meegenomen in haar beoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om het verslag van de hoorzitting aan [appellant] te verstrekken en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris op alle bezwaargronden was ingegaan.

De Afdeling bevestigde dat de beleidsregels voor de afgifte van een VOG niet kennelijk onredelijk zijn en dat de staatssecretaris de afwijzing op juiste gronden had gebaseerd. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan die van [appellant]. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201209545/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 september 2012 in zaak nr. 12/593 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor het uitoefenen van de functie van zwemonderwijzer, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.D. van Milt, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, 12842; hierna: de beleidsregels) ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals omschreven in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten).
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit criterium strekt tot de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak, of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Volgens paragraaf 3.2.3 worden bij de vaststelling van het risico voor de samenleving met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van een aanvraag.
In het screeningsprofiel "personen" staat dat dit risicogebied tot doel heeft de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg over hen en met hun welzijn. Zij kunnen in een één-op-één relatie met hen verkeren waarbij sprake kan zijn van afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij met hun gedrag invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden. Daardoor zijn bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie te verenigen. Ook bestaat het gevaar van machtsmisbruik, zeden- en geweldsdelicten alsmede afpersing of chantage. Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevenden hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat zij misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Eveneens bestaat het gevaar van machtsmisbruik, zeden- en geweldsdelicten alsmede afpersing of chantage (afdreiging). Hulpbehoevenden zouden in aanraking kunnen komen met verboden verdovende middelen en hun eigendommen zouden kunnen worden gestolen of verduisterd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels onder meer beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Wanneer zo’n relatie op basis van de locatie waar de werkzaamheden worden verricht dan wel de omstandigheid dat voor de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd, aanwezig wordt geacht, geldt een verscherpt beoordelingskader. Onder meer in het geval dat de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels eenmaal veroordeeld is tot (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een (on)voorwaardelijke taakstraf, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 strekt het subjectieve criterium tot de beoordeling of het belang van een aanvrager bij een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Als dat zo is, wordt een VOG afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 worden bij de toepassing van het subjectieve criterium als omstandigheden van het geval altijd in de beoordeling betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Alleen indien de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer het gaat om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Een VOG kan alleen worden afgegeven indien de weigering van een VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2. Onbestreden is dat [appellant] op 3 maart 2009 is veroordeeld wegens ontucht met een persoon beneden de zestien jaar in de periode van 20 december 2007 tot 24 april 2008, meermalen gepleegd (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) en ontucht met misbruik van gezag, meermalen gepleegd (artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is geëindigd op 17 maart 2011. De uitspraak is op 18 maart 2009 onherroepelijk geworden.
Over de wijze waarop de strafzaak is afgedaan heeft de staatssecretaris in het besluit van 11 april 2012 het standpunt ingenomen dat uit de hoogte van de opgelegde straf volgt dat de strafrechter [appellant] het zedendelict niet licht heeft aangerekend. Derhalve is volgens de staatssecretaris het gepleegde feit niet gering. Daarbij acht de staatssecretaris van belang dat het slachtoffer dertien jaar was en [appellant] de delicten op meerderjarige leeftijd heeft gepleegd. Volgens de staatssecretaris mag van een meerderjarig persoon worden verwacht dat hij zich bewust is van de ernst en de gevolgen van de door hem gepleegde strafbare gedragingen.
3. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris, door hem het verslag van de hoorzitting niet toe te zenden, heeft gehandeld in strijd met artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de motivering van het besluit van 11 april 2012 blijkt dat de staatssecretaris op alle door [appellant] in bezwaar aangevoerde gronden is ingegaan, nu de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat het verslag van de hoorzitting zich niet in het dossier bevindt en de rechtbank derhalve niet heeft kunnen verifiëren of de staatssecretaris op alle bezwaargronden is ingegaan. Door de handelwijze van de staatssecretaris en de rechtbank is hij in zijn belangen geschaad en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201106340/1/A3), is het doel van het maken van een verslag van een hoorzitting dat de staatssecretaris kennis kan nemen van het verhandelde tijdens de hoorzitting, indien hij de bezwaarde niet zelf heeft gehoord. De staatssecretaris is niet gehouden het verslag aan de bezwaarde te verzenden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 7:7 van de Awb is geschonden en wordt niet toegekomen aan de vraag of [appellant] door de handelswijze van de staatssecretaris in zijn belangen in geschaad.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant], onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 september 2010 (AWB 10/743) in een eerdere procedure waarbij de afgifte van een VOG aan hem is geweigerd, dat de rechtbank ten onrechte de in die procedure overgelegde getuigenverklaringen niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Daartoe voert [appellant] aan dat hij deze stukken bij zijn beroepschrift van 1 mei 2012 heeft overgelegd en dat de staatssecretaris ter zitting op deze stukken heeft kunnen reageren. Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van 15 september 2010 dat de rechtbank toentertijd de in die procedure door hem overgelegde getuigenverklaringen niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Dit klemt volgens [appellant] temeer nu de rechtbank in rechtsoverweging 12 van de aangevallen uitspraak onverkort naar de uitspraak van 15 september 2010 verwijst. Volgens [appellant] blijkt uit het beroepschrift van 8 juni 2010 met de daarbij gevoegde vijf producties, waaronder voornoemde getuigenverklaringen, dat de samenleving geen risico loopt indien de staatssecretaris alsnog een VOG aan hem afgeeft.
4.1. De rechtbank heeft terecht de getuigenverklaringen uit de eerdere procedure niet bij haar beoordeling in deze procedure betrokken, nu [appellant] heeft volstaan met het bij het beroepschrift van 1 mei 2012 overleggen van de uitspraak van 15 september 2010. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de uitspraak van 15 september 2010 volgt dat de rechtbank in die procedure ten onrechte de door hem overgelegde getuigenverklaringen niet bij haar oordeelsvorming heeft betrokken, had [appellant] hoger beroep tegen de uitspraak van 15 september 2010 moeten instellen. Nu hij dit heeft nagelaten staat de uitspraak van 15 september 2010 in rechte vast en moet van het in die uitspraak gegeven oordeel worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201111478/1/A3 heeft overwogen dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Daartoe voert hij aan dat uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8404) en een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BQ8697, beide op www.rechtspraak.nl) volgt, dat bij de beleidsregels niet is betrokken dat personen als hijzelf, die op jonge leeftijd in aanraking zijn gekomen met het strafrecht, bij hun aantreden op de arbeidsmarkt onevenredig worden getroffen door hun strafrechtelijke antecedenten. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat hij is veroordeeld voor één strafbaar feit en de staatssecretaris het verzoek daarom ten onrechte heeft beoordeeld met toepassing van paragraaf 3.2.4, eerste lid, van de beleidsregels en de staatssecretaris op de voet van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
5.1. Het arrest van het Gerechtshof gaat over een strafzaak en de strafrechter heeft zich hierin niet uitgelaten over de vraag of de beleidsregels kennelijk onredelijk zijn. Voorts heeft ook de rechtbank Den Haag in de genoemde uitspraak niet overwogen dat de beleidsregels kennelijk onredelijk zijn. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht in aanmerking genomen dat [appellant], anders dan in de onderscheiden gevallen waarnaar hij verwijst, op de volwassen leeftijd van vijfentwintig jaar gedurende langere periode meermalen seks heeft gehad met een meisje van dertien jaar, met wie hij een gezags- of afhankelijkheidsrelatie had en het geval van [appellant] in het geheel niet vergelijkbaar is met die gevallen.
Uit de aangevallen uitspraak volgt voorts niet dat de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep is uitgegaan van de omstandigheid dat [appellant] twee of meermalen is veroordeeld ter zake van een misdrijf tegen de zeden, bedoeld in paragraaf 3.2.4, eerste lid, van de beleidsregels.
Voorts handelt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat in zijn geval de staatssecretaris van de beleidsregels had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201107663/1/A3), is de omstandigheid dat door de weigering een VOG te verstrekken de aanvrager de functie waarvoor een VOG is aangevraagd niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg van die weigering. Dit is inherent aan het belang van de bescherming van de samenleving en is derhalve geen bijzondere omstandigheid.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de omstandigheid dat de staatssecretaris in het besluit van 11 april 2012 niets heeft overwogen over het algemene screeningsprofiel "diensten" niet maakt dat dit besluit onzorgvuldig is.
6.1. In dit geval heeft de staatssecretaris in het besluit van 11 april 2012 de screeningsprofielen "diensten" en "personen" bij de beoordeling betrokken. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, de functie waarvoor een VOG is aangevraagd voor het overgrote deel ziet op het verlenen van diensten, laat onverlet dat een deel van de functie is gericht op personen, zodat aan beide screeningsprofielen moet worden voldaan. Nu de staatssecretaris zich in het besluit van 11 april 2012 op het standpunt heeft gesteld dat reeds gelet op het screeningsprofiel "personen" geen VOG aan [appellant] wordt afgegeven, behoefde het screeningsprofiel "diensten" geen beoordeling. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het besluit van 11 april 2012 om deze reden ten onrechte in stand heeft gelaten en leidt het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Ten slotte betoogt [appellant] onder verwijzing naar voornoemd arrest van het Gerechtshof Den Haag dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering aan hem een VOG af te geven uitsluitend op grond van het strafvonnis van 3 maart 2009 in strijd is met het recht op privéleven en daarmee met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
7.1. Het recht op privéleven vindt ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zijn begrenzing in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de beleidsregels, gelet op het doel van de VOG, te weten het beperken van de risico’s voor de samenleving, hiermee in overeenstemming. Voorts is [appellant] meerderjarig, zodat het IVRK in dit geval toepassing mist.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
382-773.