201206958/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Drouwenerveen, gemeente Borger-Odoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 juni 2012 in zaken nrs. 12/307, 12/308 en 12/309 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2010 heeft het college [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zij wordt verzocht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen drie weken na de datum van verzending van deze brief de strijdige situatie op het perceel [locatie A] te Drouwenerveen (hierna: het perceel), te beëindigen. Zij dient daartoe het strijdig gebouwde, te weten een erfafscheiding van meer dan 1 m hoogte vóór de voorgevel, volledig te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder A] omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend voor het verbouwen van een woonhuis op het perceel [locatie B] te Drouwenerveen.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder B] omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en maken van een uitweg verleend op het perceel [locatie C] te Drouwen.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2012 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 26 april 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2013, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Meijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2011 onderscheidenlijk dat van 3 februari 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat zij persoonlijk door deze besluiten wordt geraakt. Daartoe voert zij aan dat het college bij deze besluiten omgevingsvergunningen heeft verleend, ondanks dat de desbetreffende bouwwerken in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, terwijl het college aan haar om die reden heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een erfafscheiding op het perceel en tegen deze erfafscheiding handhavend heeft opgetreden.
3.1. Het perceel [locatie B] te Drouwenerveen ligt op een afstand van ongeveer 400 m van het perceel. [appellante] heeft ter zitting bevestigd dat zij geen zicht heeft op dat perceel. Voorts is niet gebleken dat zij anderszins ruimtelijke gevolgen ondervindt van het te realiseren bouwplan. [appellante] heeft evenmin zicht op het perceel [locatie C] te Drouwen, dat op een afstand van enkele kilometers van het perceel is gelegen. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat [appellante] een persoonlijk, van anderen te onderscheiden, rechtstreeks belang heeft bij de besluiten van 11 januari 2011 en 3 februari 2011. Het enkele feit dat zij de overtuiging is toegedaan dat het college de bedoelde vergunningen niet had mogen verlenen, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het college heeft geweigerd aan haar vergunning te verlenen voor de door haar op het perceel opgerichte erfafscheiding. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
4. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college aan [appellante] een lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een erfafscheiding van betongaas met een hoogte van 1,85 m vóór de voorgevelrooilijn op het perceel. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het deze bouwvergunning, naar aanleiding van een door een derde daartegen gemaakt bezwaar, alsnog geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand, nu de erfafscheiding is uitgevoerd in betongaas en de Welstandsnota Borger-Odoorn (hierna: de welstandsnota) uitvoering in staal niet toestaat. Bij de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2009 in zaak nr. 200805230/1 is deze weigering onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om dat deel van de erfafscheiding op het perceel dat zonder bouwvergunning is gebouwd, geheel te verwijderen. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nr. 201100272/1/H1 is het besluit van 22 februari 2010 onherroepelijk geworden.
5. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was tegen de door haar opgerichte erfafscheiding bestuursdwang toe te passen en dat niet zodanig bijzondere omstandigheden aan de orde zijn dat het college van handhaving had behoren af te zien. [appellante] stelt dat zij geen overtreding heeft begaan. In dat verband voert zij aan dat een omgevingsvergunning voor de erfafscheiding niet is vereist, omdat het hekwerk geen bouwwerk is, maar een verrijdbaar kunstwerk. Zij betoogt voorts dat het proces-verbaal van bevindingen dat door H. Kuipers, brigadier van de basiseenheid Emmen Centrum/Borger-Odoorn van de politie Drenthe in verband met de toegepaste bestuursdwang op ambtsbelofte is opgemaakt, niet juist is, en in strijd is met het registratieformulier meegenomen goederen dat is opgesteld door H. Wollerich, toezichthouder van de gemeente.
5.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] het hekwerk op zeker moment van wielen heeft voorzien, niet maakt dat het niet meer als bouwwerk is aan te merken. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen onjuist is, dan wel in strijd met het registratieformulier meegenomen goederen. Hetgeen [appellante] in dat verband heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Voor zover [appellante] betoogt dat de in geding zijnde erfafscheiding ten tijde van belang een hoogte had van minder dan 1 m, mist dat betoog, gelet op het proces-verbaal, het registratieformulier en de bij het registratieformulier behorende foto’s, feitelijke grondslag. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat voor de erfafscheiding thans, ingevolge de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist. Nu zodanige vergunning is aangevraagd noch verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] de erfafscheiding in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo heeft opgericht en in stand gelaten, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet op legalisering bestaat, faalt dit betoog. De rechtbank heeft in navolging van het college met juistheid overwogen dat een omgevingsvergunning wegens strijd met redelijke eisen van welstand zou moeten worden geweigerd, nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de welstandsnota sedert de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2009 is gewijzigd.
6.2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de kosten die met de toepassing van de bestuursdwang zijn gemoeid, niet kan opbrengen en dat het college daarom van handhaving had behoren af te zien.
6.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209143/1/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. De rechtbank is terecht van hetzelfde uitgegaan.
Het betoog faalt.
6.3. Hetgeen door [appellante] is aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat aan haar een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de gevallen die door [appellante] zijn aangedragen, niet gelijk zijn aan de situatie op het perceel, omdat voor het oprichten van de desbetreffende erfafscheidingen geen vergunning is vereist, dan wel omdat deze niet zijn uitgevoerd in staal, dan wel omdat op de percelen in kwestie een ander bestemmingsplan of welstandsbeleid van toepassing is.
7. Het betoog van [appellante] dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat het college fouten heeft gemaakt bij zijn besluitvorming en dat zij daarvan de dupe is geworden, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu [appellante] geen concrete gegevens heeft aangedragen die daarop wijzen. Ook hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, onder meer de omstandigheid dat, naar zij stelt, de eigenaar van het aangrenzende perceel [locatie D] te Drouwenerveen in het verleden op haar gronden heeft gebouwd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de rechtbank de besluiten van 26 april 2011 diende te beoordelen en het door [appellante] aangevoerde daarvan geen onderdeel uitmaakt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
414-619.