201203180/1/V2.
Datum uitspraak: 19 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 maart 2012 in zaken nrs. 12/5425 en 12/5424 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, bepaald dat het daartegen gerichte beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd en derhalve niet als onderdeel van een meeromvattende beschikking. Volgens de staatssecretaris staat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, rechtstreeks beroep open tegen het inreisverbod van 16 februari 2012.
2.1. De in de grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling reeds beantwoord bij uitspraken van 31 augustus 2012 en 29 maart 2013 in zaken nrs. 201202612/1/V2. Uit de overwegingen van die uitspraken volgt dat de grief slaagt en dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat tegen het inreisverbod van 16 februari 2012 rechtstreeks beroep openstaat.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij heeft nagelaten op het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod van 16 februari 2012 te beslissen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit in zoverre worden getoetst in het licht van de in eerste aanleg tegen het inreisverbod aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 28 april 2011 in de zaak C-61/11 PPU, El Dridi en van 6 december 2011 in de zaak C-329/11, Achughbabian (www.curia.europa.eu), aangevoerd dat de strafrechtelijke gevolgen van het inreisverbod in zijn geval niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
4.1. De in deze beroepsgrond vervatte rechtsvraag over de strafrechtelijke gevolgen van het inreisverbod en de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht, heeft de Afdeling reeds beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4.
Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan het aangevoerde niet afdoet, vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom hij, ondanks de omstandigheden in zijn geval, een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd.
5.1. De vreemdeling heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de staatssecretaris in het voornemen van 14 februari 2012 niet heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij sinds 2007 in Nederland verblijft en dat hij niet kan terugkeren naar Somalië. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 februari 2012 op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling sinds begin 2007 in Nederland verblijft en - naar gesteld - niet kan terugkeren naar Somalië, gelet op de afwijzingen van zijn eerdere asielaanvragen en nu hij niet heeft aangetoond dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, er niet toe noopt dat moet worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod van twee jaar. Aldus heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, kenbaar gemotiveerd waarom hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd hem geen aanleiding heeft gegeven om een inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaar uit te vaardigen.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. Deze beroepsgrond faalt reeds omdat de vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom het inreisverbod van 16 februari 2012 in strijd is met voormelde artikelen van de Awb.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 maart 2012 in zaak nr. 12/5424, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten op het beroep tegen het inreisverbod te beslissen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2013
594