Uitspraak
201307416/1/V3.
Datum uitspraak: 12 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/18890 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 juli 2013 zijn de vreemdeling en haar minderjarig kind in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin de belangenafweging met betrekking tot de inbewaringstelling kenbaar hoeft plaats te vinden. De vreemdeling stelt zich hiertoe op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op de minderjarige leeftijd van haar zoon, een dergelijke situatie zich juist wel voordoet.
1.1. Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt ter voorbereiding van het vertrek van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de vrijheidsbeperkende locatie of een gezinslocatie.
1.2. Niet in geschil is dat op het moment van inbewaringstelling een claimakkoord was ontvangen op grond waarvan de vreemdeling en haar minderjarig kind ingevolge Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 50), aan een andere lidstaat van de Europese Unie zouden worden overgedragen.
1.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 mei 2013 in zaak nr. 201302956/1/V3 overweegt de Afdeling dat, gelet op het beleid dat de staatssecretaris voert bij het in bewaring stellen van gezinnen met minderjarige kinderen, voorafgaande aan de inbewaringstelling een concrete afweging dient plaats te vinden over het toepassen van de maatregel in relatie tot de belangen van het betreffende gezin en de daarvan deel uitmakende minderjarige kinderen, ongeacht of de betrokken vreemdelingen tevens kunnen worden aangemerkt als Dublinclaimanten. Het dossier dient zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de belangenafweging die volgens het beleid is vereist.
1.4. In de maatregelen van bewaring van 22 juli 2013 is ter motivering slechts verwezen naar artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 onder vermelding dat een claimakkoord is ontvangen op 13 maart 2013. De staatssecretaris heeft hiermee niet concreet gemotiveerd waarom hij het noodzakelijk heeft gevonden de vreemdeling en haar minderjarig kind in bewaring te stellen en waarom niet kon worden volstaan met een andere afdoende, maar minder dwingende maatregel. Ook overigens kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat voorafgaand aan de inbewaringstelling vorenbedoelde concrete belangenafweging heeft plaatsgevonden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten van 22 juli 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling en haar minderjarig kind wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 22 juli 2013 tot 25 juli 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/18890;
III. verklaart het door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling en haar minderjarig kind in totaal een vergoeding toe van € 410,00 (zegge: vierhonderdtien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2013
243-765