201202963/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2012 in zaak nr. 11/17691 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel).
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten alsmede een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot en drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het hoger beroep moet, gelet op artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht worden mede een beroep tegen het besluit van 5 april 2012 te omvatten. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep als beroepsgronden betrokken.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, is de opdracht onmiddellijk de Europese Unie te verlaten in het besluit van 5 april 2012, gelet op de reeds in het besluit van 26 april 2011 vervatte mededeling dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten, niet op rechtsgevolg gericht en kan dit derhalve niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen deze opdracht, dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. Met betrekking tot hetgeen de vreemdeling tegen het inreisverbod van 5 april 2012 aanvoert, heeft de staatssecretaris in zijn verweerschrift betoogd dat de vreemdeling geen belang heeft bij behandeling hiervan, nu hij bij besluit van 7 september 2012, waarin een opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen, een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd en dit besluit thans in rechte vaststaat.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zich echter op het standpunt gesteld dat een inreisverbod ook bij het nadien indienen van een asielaanvraag zijn geldigheid behoudt, doch dat de werking ervan wordt opgeschort door het verkregen rechtmatig verblijf. De vreemdeling heeft daarom wel belang bij de behandeling van zijn beroep, aldus de staatssecretaris.
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in uitspraak van heden in zaak nr. 201210774/1/V3, heeft het ontstaan van rechtmatig verblijf hangende een asielaanvraag, ongeacht of dit een eerste of opvolgende aanvraag betreft (vergelijk rechtsoverweging 2.8.2 van de uitspraak van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3), of verblijf als bedoeld in de onderdelen b en c van artikel 66a, zesde lid van de Vw 2000, tot gevolg dat de werking van een eerder uitgevaardigd inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Zodra bij afwijzing van de asielaanvraag een nieuw terugkeerbesluit - waarin opnieuw is vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard - wordt genomen, herleeft het eerder uitgevaardigde inreisverbod.
In dit geval is de werking van het inreisverbod van 5 april 2012 door de door de vreemdeling nadien ingediende asielaanvraag tijdelijk opgeschort. Nu de staatssecretaris deze asielaanvraag bij besluit van 7 september 2012 heeft afgewezen, waarin tevens een nieuw terugkeerbesluit is opgenomen, is het inreisverbod van 5 april 2012 herleefd. De vreemdeling heeft dan ook belang bij behandeling van zijn beroep tegen het inreisverbod van 5 april 2012.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden. Daartoe voert hij aan dat hij afkomstig is uit Somalië, waar hij vanwege de humanitaire omstandigheden gevaar loopt, dat hem bij een eventuele verwijdering uit Nederland de mogelijkheid wordt ontnomen in een andere lidstaat van de Europese Unie asiel aan te vragen en dat het voor hem niet mogelijk is te vertrekken, nu hij nimmer in het bezit is geweest van de benodigde reisdocumenten.
8.1. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 1 maart 2013 in zaak nr. 201206234/1/V3. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris, nu uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor van het inreisverbod van 5 april 2012, niet blijkt dat de staatssecretaris op enig moment in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen, het besluit van 5 april 2012 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft genomen.
Derhalve dient het beroep van de vreemdeling gegrond te worden verklaard en komt het besluit van 5 april 2012 voor vernietiging in aanmerking.
9. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
9.1. De vreemdeling is ter zitting bij de Afdeling alsnog uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens hem aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Hierop heeft de vreemdeling geen nadere individuele omstandigheden gesteld.
Met betrekking tot hetgeen de vreemdeling in zijn beroepschrift heeft aangevoerd heeft de staatssecretaris zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij hierin geen aanleiding ziet om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het hiervan.
9.2. In aanmerking nemende dat de vreemdeling thans voldoende in de gelegenheid is gesteld om vorenbedoelde individuele omstandigheden aan te voeren, heeft de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor het verkorten van de duur ervan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met het oordeel onder 3. in rechte is komen vast te staan dat de door de vreemdeling gestelde Somalische herkomst niet geloofwaardig is. Voorts betekent de enkele stelling van de vreemdeling dat hij niet in het bezit is van de benodigde reisdocumenten niet dat hij niet in het bezit hiervan zou kunnen geraken. Reeds hierom heeft de vreemdeling niet zodanige omstandigheden aangevoerd.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de opdracht van 5 april 2012, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het tegen het inreisverbod van 5 april 2012 van rechtswege ontstane beroep gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 5 april 2012, V-nummer/zaak 2737253636;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2013
638