ECLI:NL:RVS:2013:1187

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
201207691/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vordering van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellante betreffende terugvordering van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, gevestigd te Amsterdam, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2012. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had bij brief van 10 september 2010 een bedrag van € 361.182,05 gevorderd van appellante. Deze vordering was gebaseerd op een bestuurlijke boete die eerder aan appellante was opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 gegrond, maar herhaalde de vordering van wettelijke rente niet. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 februari 2013 behandeld. De minister had eerder een bestuurlijke boete opgelegd van € 312.000,00, maar deze werd later gerestitueerd. De minister vorderde echter een bedrag van € 60.275,36 aan wettelijke rente terug, wat in geschil was. De rechtbank had overwogen dat de vordering van wettelijke rente geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de Afdeling oordeelde dat de brief van de minister wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt.

De Afdeling oordeelde dat de vordering van de minister op basis van artikel 19j van de Wav terecht was en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Vierde tranche van de Awb niet van toepassing was. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 november 2010 niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 september 2013.

Uitspraak

201207691/1/V6.
Datum uitspraak: 18 september 2013
Afdeling
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2012 in zaak nr. 10/6026 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij brief van 10 september 2010 heeft de minister van het [appellante] een bedrag van € 361.182,05 gevorderd.
Bij brief van 2 november 2010 heeft de minister, in reactie op een brief van het [appellante] van 22 oktober 2010 waarin wordt gewezen op een aantal tekortkomingen in de brief van 10 september 2010, een toelichting op de vordering gegeven en deze gehandhaafd.
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft de minister het bezwaar van het [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard en het van het [appellante] te vorderen bedrag vastgesteld op € 360.736,05.
Bij uitspraak van 22 juni 2012 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het door het [appellante] ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 18 juli 2011 gerichte beroep gegrond verklaard en de daarin vervatte vordering van wettelijke rente herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar het [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Weeber, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. De minister heeft bij onderscheiden besluiten van 30 oktober 2006 het [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 312.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). De minister heeft het [appellante] bij brief van 19 maart 2010 te kennen gegeven dat de eerder betaalde boete wordt gerestitueerd, omdat uit de uitspraak van de rechtbank van 30 september 2009 in zaak nr. 07/3954 volgt dat hij het [appellante] ten onrechte heeft beboet. De minister heeft in die brief opgemerkt dat het te restitueren boetebedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente over de periode vanaf 1 december 2006 tot en met 19 maart 2010. Aldus heeft de minister een bedrag van € 373.204,36, waaronder een bedrag van € 60.275,36 aan wettelijke rente, betaalbaar gesteld. De Afdeling heeft voormelde uitspraak van de rechtbank van 30 september 2009, waartegen de minister in hoger beroep was gekomen, bij uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1/V6 vernietigd en zelf voorziend de bestuurlijke boete vastgesteld op een bedrag van € 298.000,00. De minister heeft bij brief van 10 september 2010, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010, van het [appellante] een bedrag van € 361.182,05, waarin inbegrepen een bedrag van € 60.275,36 aan wettelijke rente over de periode vanaf 1 december 2006 tot en met 19 maart 2010, gevorderd.
3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat uitsluitend in geschil is of de in de brief van 10 september 2010 vervatte vordering van wettelijke rente terecht is.
4. Het [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Vierde tranche), in het bijzonder de regeling van bestuursrechtelijke geldschulden, niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Voorts betoogt het [appellante] dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de onder 3 vermelde vordering geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4.1. Ingevolge artikel 5:40, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
4.2. Nu artikel IV van het bij de Vierde tranche behorende overgangsrecht voorziet in een afzonderlijke bepaling voor bestuurlijke sancties, moet ervan worden uitgegaan dat deze bepaling ook ziet op de betalingsverplichting die een dergelijke sanctie inhoudt en op de mogelijke nadere betalingsverplichtingen die daarmee, zoals de thans in geschil zijnde terugvordering van de door de minister aan het [appellante] betaalde wettelijke rente, in een onmiddellijk verband staan. In voormeld artikel IV, eerste lid, is bepaald dat indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Aangezien de overtreding waarop de onder 2 vermelde bestuurlijke boete ziet, plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche, is op dit geschil derhalve het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing.
In zoverre faalt het betoog.
4.3. Ingevolge artikel 19j van de Wav, zoals luidend ten tijde van belang, wordt, indien een boete ten onrechte is opgelegd, de betaalde geldsom, vermeerderd met wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd aan de rechthebbende terugbetaald.
4.4. Met de brief van 19 maart 2010 heeft de minister uitvoering gegeven aan de in artikel 19j van de Wav vervatte verplichting. Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 bestond achteraf bezien de verplichting tot betaling van wettelijke rente van € 60.275,36 aan het [appellante] evenwel niet. Zulks in aanmerking genomen, moet de brief van 10 september 2010, voor zover thans van belang, aldus worden geduid dat de minister daarbij de wettelijke rente terugvordert die hij eerder, krachtens voormelde wettelijke bepaling, bij brief van 19 maart 2010 betaalbaar heeft gesteld.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 in zaak nr. 200002635/1 geldt ook in het bestuursrecht het beginsel dat een bestuursorgaan dat wat het onverschuldigd heeft betaald, kan terugvorderen, maar heeft dit beginsel slechts bestuursrechtelijke gevolgen wanneer zijn werking zich doet gevoelen in door het bestuursrecht beheerste verhoudingen.
De bevoegdheid van de minister om voormelde wettelijke rente van het [appellante] terug te vorderen ligt besloten in de destijds uit artikel 19j van de Wav voortvloeiende verplichting om die rente te betalen, aangevuld door de werking van eerdervermeld beginsel. Deze terugvordering is derhalve op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en daarmee is de brief van 10 september 2010 en voorts ook de brief van 2 november 2010 waarbij eerstvermelde brief is gehandhaafd, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
In zoverre slaagt het betoog.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
6. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft de minister op 18 juli 2011 het besluit van 2 november 2010 ingetrokken en een besluit op het tegen het besluit van 10 september 2010 gemaakte bezwaar genomen. Aangezien het besluit van 18 juli 2011 een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, wordt het door het [appellante] ingestelde beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht mede een beroep tegen dat besluit te omvatten.
Omdat de minister het besluit van 2 november 2010 heeft ingetrokken en niet is gebleken dat het [appellante] nog belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit, zal de Afdeling het daartegen door het [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren.
7. In het besluit van 18 juli 2011 heeft de minister zijn besluit van 10 september 2010 gehandhaafd voor zover het de terugvordering van het [appellante] van wettelijke rente van € 60.275,36 betreft.
Het [appellante] heeft betoogd dat een wettelijke grondslag voor die terugvordering ontbreekt.
Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, volgt dat dit betoog geen doel treft, zodat de beroepsgrond faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2012 in zaak nr. 10/6026;
III. verklaart het tegen het besluit van 2 november 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. De Heer
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
636.