ECLI:NL:RVS:2013:117

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201202537/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2012. De rechtbank had de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nadat deze aanvraag op 30 juni 2011 was afgewezen. De vreemdeling had in zijn asielrelaas gesteld dat hij vreesde voor vervolging door de Taliban vanwege zijn afkomst als Hazara en zijn minderjarigheid. De staatssecretaris stelde echter dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat zijn vrees voor rekrutering door de Taliban aannemelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De Afdeling benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is, en dat de bestuursrechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen. De vreemdeling had niet aangetoond dat hij specifiek was bedreigd of dat zijn situatie in Afghanistan zodanig was dat hij een reëel risico liep op vervolging. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201202537/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/21889 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1, 2 en 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Volgens de staatssecretaris miskent de rechtbank met haar verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005 in zaak nr. 200407775/1 (JV 2005/152), dat uit de verklaringen van de vreemdeling op geen enkele wijze kan worden opgemaakt dat sprake is van specifiek op hem gerichte aandacht van de Taliban. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn vrees om te worden ontvoerd door de Taliban en te worden gebruikt voor het plegen van zelfmoordaanslagen, meer had geconcretiseerd. Dat de vreemdeling minderjarig is doet hier niet aan af, aldus de staatssecretaris. Dat uit openbare bronnen blijkt dat kinderen van de Hazara-bevolkingsgroep (hierna: Hazara) in Afghanistan door de Taliban worden gerekruteerd en misbruikt, leidt er volgens de staatssecretaris niet toe dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reële vrees voor rekrutering heeft.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. Bij uitspraak van 13 december 2010 (in zaak nr. 10/11043), waarbij het besluit van 5 maart 2010 tot afwijzing van de door de vreemdeling op 10 maart 2009 ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is vernietigd, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen toepassen. Aangezien tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dat oordeel in dit geding in rechte vast. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. uiteengezette kader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.4. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 11 februari 2005 in zaak nr. 200407775/1; JV 2005/152) overwogen dat, indien een vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te staven, hij ter onderbouwing van de geloofwaardigheid daarvan veelal slechts kan terugvallen op eigen vermoedens en door hem weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om het realiteitsgehalte van die door een vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen in het licht van hetgeen deze overigens heeft verklaard en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie, en daaraan een oordeel te verbinden over de geloofwaardigheid van dat relaas.
2.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 juni 2011 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de door zijn leefomstandigheden in Afghanistan ingegeven vrees dat hij door de Taliban zou worden gedwongen tot het plegen van zelfmoordaanslagen, omdat hij minderjarig is en behoort tot de Hazara, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vrees van de vreemdeling uitsluitend is ingegeven door hetgeen hij hierover van zijn oom zegt te hebben vernomen. De vreemdeling kan niet onderbouwen hoe zijn oom aan die informatie is gekomen, laat staan dat op enigerlei wijze uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat men hem voor het plegen van zelfmoordaanslagen zou hebben benaderd, aldus de staatssecretaris.
2.6. Aangezien voormelde jurisprudentie van de Afdeling van 11 februari 2005 niet zo ver strekt dat de staatssecretaris in het besluit alle bij hem bekende informatie over de situatie in het land van herkomst, andere objectieve bronnen en informatie uit gehoren van andere vreemdelingen uitdrukkelijk dient te vermelden, en gelet op de motivering van het besluit, weergegeven onder 2.5., heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat de door de vreemdeling gestelde vrees niet in tegenspraak is met hetgeen bekend is uit openbare bronnen, is, bezien in het licht van zijn minderjarigheid en de positie van minderjarigen in Afghanistan, onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdeling zijn vrees aannemelijk heeft gemaakt. Uit het asielrelaas is niet gebleken van specifiek op hem gerichte negatieve aandacht. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
Van een schending van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn, zoals de vreemdeling in beroep heeft betoogd, is evenmin sprake. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2011 in zaak nr. 201012225/1/V2) legt voormeld artikel op de Staat weliswaar een algemene zorgplicht bij het horen van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en het nemen van een beslissing op diens asielaanvraag rekening te houden met zijn bijzondere behoeften, maar voorziet deze niet in enige nadere invulling daarvan. Zo wordt niet gespecificeerd over welke kennis de desbetreffende ambtenaar dient te beschikken, dan wel of voor de ambtenaar specifieke opleidingseisen gelden, noch wordt toegelicht waaruit de bijzondere behoeften van - niet-begeleide - minderjarige vreemdelingen bestaan. Artikel 17, vierde lid, van de richtlijn kent aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling dan ook geen andere rechten en waarborgen toe dan waarin artikel 3:2 van de Awb reeds voorziet.
2.7. De grieven 1, 2 en 4 slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2011 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. Het betoog van de vreemdeling dat hij zich ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan in een situatie bevond als bedoeld in artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, faalt. Uit hetgeen is overwogen onder 2.6 volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Het beroep van de vreemdeling op paragrafen 43 en 45 van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" (hierna: het Handbook) van de United Nations High Commissioner for Refugees, doet hieraan niet af, reeds omdat het Handbook, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 september 2002 in zaak nr. 200203579/1 (JV 2002/358), geen regels bevat die de staatssecretaris binden bij zijn beoordeling of een vreemdeling gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat in de provincie Ghazni, waar hij stelt vandaan te komen, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming. Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 (in zaak nrs. 11/7661 en 11/7660) en naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 juli 2010. In laatstgenoemde uitspraak is volgens de vreemdeling overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit beter had moeten motiveren, gelet op onder meer het rapport van het Afghanistan NGO Safety Office van juni 2011.
Subsidiair betoogt de vreemdeling dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, vanwege het behoren tot de Hazara en de alom aanwezige dreigingen van de Taliban. Hiertoe verwijst de vreemdeling naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009.
5.1. Voor zover er al vanuit dient te worden gegaan dat de vreemdeling afkomstig is uit de provincie Ghanzi, wordt het volgende overwogen.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2) kan uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, (curia.europa.eu) worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
5.3. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2) is uit rechtspraak over de veiligheidssituatie in Afghanistan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, en Husseini tegen Zweden, arrest van 13 oktober 2011, nr. 10611/09; www.echr.coe.int) afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie in dat land niet zodanig is dat een vreemdeling, louter door het terugsturen naar Afghanistan, in een situatie komt waartegen - thans - artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Volgens het EHRM doet zich die situatie thans evenmin voor in Afghanistan. In het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 april 2013, nrs. 70073/10 en 44539/11, rechtsoverweging 93, (www.echr.coe.int), heeft het EHRM immers overwogen dat:
"[…] the Court does not consider that there is currently in Afghanistan a general situation of violence such that there would be a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being returned there."
5.4. Nu de door de vreemdeling genoemde stukken dateren van en betrekking hebben op de periode vóór de aangevallen uitspraak, volgt hieruit reeds dat niet tot een ander oordeel inzake de intensiteit van het geweld in Afghanistan, waaronder de provincie Ghazni, dient te worden gekomen dan het EHRM in voormelde arresten heeft gegeven. Voor zover de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij, omdat hij tot de Hazara behoort in de provincie Ghazni, door de verslechterde algemene veiligheidssituatie aldaar een verhoogd risico loopt, blijkt uit de door hem overgelegde en aangehaalde stukken niet dat die verslechtering in het bijzonder de positie van Hazara in Ghazni raakt. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/21889;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
347-654.