ECLI:NL:RVS:2013:1166

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
201113295/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatwerkvoorschrift voor geluidgrenswaarden in horeca-inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Montferland tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had op 16 november 2011 het beroep van exploitanten van een horeca-inrichting gegrond verklaard, omdat het college bij het stellen van een maatwerkvoorschrift voor geluidgrenswaarden niet had voldaan aan de wettelijke vereisten. Het college had op 12 januari 2011 een maatwerkvoorschrift vastgesteld voor de inrichting aan de [locatie] te Beek, waarbij geluidgrenswaarden werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte voorbij was gegaan aan de verhoging van geluidgrenswaarden op grond van artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit, die in dit geval van toepassing was.

Tijdens de zitting op 27 mei 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. Het college voerde aan dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit van toepassing was. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de hogere geluidgrenswaarden van toepassing waren, en dat het college bij het nemen van het maatwerkvoorschrift van onjuiste feiten was uitgegaan.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college opnieuw moet beoordelen welke maatwerkvoorschriften met betrekking tot geluid moeten worden gesteld, op basis van de juiste feiten. Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de exploitanten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 september 2013.

Uitspraak

201113295/1/A4.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 november 2011 in zaak nr. 11/290 in het geding tussen:
[exloitanten], handelend onder de naam [café], beiden wonend te Beek, gemeente Montferland
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft het college een maatwerkvoorschrift gesteld voor de door [exploitanten] geëxploiteerde inrichting aan de [locatie] te Beek, gemeente Montferland.
Bij uitspraak van 16 november 2011 heeft de rechtbank het door [exploitanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[exploitanten] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman en S.J.M. Teunissen, beiden werkzaam bij de gemeente, en door ing. E.W. Boontje, en [exploitanten], vertegenwoordigd door mr. Y.M. van der Meulen-Krouwel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 12 januari 2011 heeft het college een maatwerkvoorschrift vastgesteld, waarbij het college met toepassing van artikel 2.20 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) geluidgrenswaarden voor de inrichting heeft gesteld.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat het college bij het stellen van dit maatwerkvoorschrift eraan is voorbijgegaan dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden op grond van artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit met 5 dB(A) worden verhoogd.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 6.12 in dit geval toepassing vindt.
2. Ingevolge artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit worden de op grond van artikel 2.17 voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 2.17 op de inrichting van toepassing werd, op grond van voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer hogere waarden golden.
Ingevolge voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer werden de waarden voor het equivalente geluidniveau van 50, 45 en 40 dB(A) met 5 dB(A) verhoogd in gevallen waarin voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer op de inrichting van toepassing was, tenzij lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval golden die lagere waarden.
Ingevolge voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer mocht in afwijking van voorschrift 2.1 voor inrichtingen die reeds waren opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidniveau niet meer dan 55, 50 en 45 dB(A) bedragen, met dien verstande dat indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, de Hinderwet of artikel 12 van de Wet geluidhinder was verleend, het equivalente geluidniveau niet hoger mocht zijn dan de waarde die is vastgelegd in die vergunning. Het bevoegd gezag kon ingevolge dit voorschrift nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidniveaus voor de inrichting.
3. Het college betoogt dat de in artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit geregelde verhoging met 5 dB(A) niet van toepassing is op de inrichting. In dat verband voert het college, kort weergegeven, aan dat uit de nota van toelichting bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer moet worden afgeleid dat een verhoging van het toegestane geluidniveau op grond van voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer destijds niet is beoogd voor situaties zoals hier, waarin die verhoging leidt tot geluidgrenswaarden die hoger liggen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Dit brengt mee dat, zo begrijpt de Afdeling het standpunt van het college, ook thans geen aanspraak bestaat op een dergelijke verhoging op grond van artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit.
Bovendien zouden bij besluit van 11 december 1995 nadere eisen zijn gesteld ten aanzien van het toelaatbare equivalente geluidniveau voor de inrichting. Ook om deze reden zou destijds niet op grond van voorschrift 2.2 een verhoging van het toegestane geluidniveau hebben gegolden.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepasselijkheid van artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit in dit geval, gezien het hiervoor weergegeven wettelijk kader, bepalend is of voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer op de inrichting van toepassing was.
3.2. De toepasselijkheid van voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer is - wat er ook zij van het gestelde in de Nota van Toelichting - gezien de tekst van dit voorschrift niet afhankelijk van het referentieniveau. In zoverre vindt de Afdeling in het betoog van het college geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.2 niet van toepassing was.
3.3. Over het betoog over de gestelde nadere eisen overweegt de Afdeling als volgt.
In het besluit van 11 december 1995 zijn de volgende eisen gesteld:
'a. gedurende de nachtperiode, dat wil zeggen tussen 23.00 uur en 07.00 uur mag in het bedrijf geen mechanische of levende muziek ten gehore worden gebracht, indien de terrasdeuren of vensters aan de noordzijde van het inrichtingsgebouw geopend zijn of niet zijn voorzien van gesloten beglazing;
b. gedurende de avondperiode, dat wil zeggen tussen 19.00 uur en 23.00 uur mag in het bedrijf alleen muziek ten gehore worden gebracht, indien in de lokaliteiten een geluidsbegrenzer-installatie is geïnstalleerd die de geluidproduktie van alle in de lokaliteiten aanwezige geluidstoestellen en of versterkers beperkt tot een nivo van maximaal 74 dBA. Gedurende deze periode mogen in de inrichting geen toestellen worden gebruikt die niet op de hiervoor vermelde begrenzer zijn aangesloten;
c. personen die door hun luidruchtig gedrag of gezang geluidsoverlast veroorzaken, mag de toegang tot het bedrijf worden ontzegd en diegenen waar mogelijk uit de inrichting of de aanhorigheden te worden geweerd;
d. in de periode een half uur voorafgaand aan de sluiting van de inrichting, mag geen muziek meer ten gehore worden gebracht.’
Zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd zijn in het besluit van 11 december 1995 geen geluidgrenswaarden voor de inrichting vastgesteld; het zijn alle zogenoemde middelvoorschriften, door de rechtbank geduid als gedragsvoorschriften. Dat - zoals het college betoogt - het naleven van die voorschriften een bepaald geluidniveau meebrengt, maakt dat niet anders.
Gezien het voorgaande zijn niet bij nadere eis krachtens voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer geluidgrenswaarden voor de inrichting gesteld, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in voorschrift 2.2 gestelde hogere geluidgrenswaarden niet van toepassing waren.
4. De conclusie is dat op de inrichting de in voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer gestelde hogere geluidgrenswaarden van 55, 50 en 45 dB(A) op de inrichting van toepassing waren.
Dit brengt, gezien het bepaalde in voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, mee dat de in dat voorschrift geregelde verhoging met 5 dB(A) bij de inwerkingtreding van die algemene maatregel van bestuur op de inrichting van toepassing werd.
Dit brengt vervolgens, gezien het bepaalde in artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit, mee dat - anders dan waarvan het college bij het nemen van het besluit tot het stellen van het maatwerkvoorschrift is uitgegaan - de in dat artikel geregelde verhoging van de geluidgrenswaarden met 5 dB(A) bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op de inrichting van toepassing werd. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college, door dit te miskennen, bij het nemen van het bestreden besluit van onjuiste feiten is uitgegaan en heeft het daartegen ingestelde beroep om die reden terecht gegrond verklaard.
5. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten nu het college, ook wanneer in een nieuw te nemen besluit moet worden uitgegaan van de op grond van artikel 6.12 van het Activiteitenbesluit geldende hogere geluidgrenswaarden, ervoor zal kiezen dezelfde maatwerkvoorschriften te stellen.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft er op goede gronden voor kunnen kiezen een nieuwe beslissing over de te stellen maatwerkvoorschriften aan het college over te laten. Het college zal daarbij, ditmaal op basis van de juiste feiten, moeten beoordelen en motiveren of en zo ja welke maatwerkvoorschriften met betrekking tot geluid worden gesteld. In dat kader kan tevens aan de orde komen of, zoals het college in het hoger beroepschrift aanvoert, de te stellen maatwerkvoorschriften geen invloed hebben op de bedrijfsvoering van de inrichting.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij [exploitanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.096,48 (zegge: duizendzesennegentig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Montferland een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
262-747.