201200893/1/A4.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 december 2011 in zaak nr. 11/318 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Peel en Maasvallei.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [appellant] met betrekking tot een onttrekkingsput, die is gelegen aan de [locatie] te Bergen, afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, J.T.H. Laemers en J.M.H.M. Schoenmakers, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.G.P.M. Muijres en ing. E.M.W. Stevens, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 2000 eigenaar van het perceel waarop de onttrekkingsput is gesitueerd. [appellant] stelt dat hij deze put nadien is gaan gebruiken voor het onttrekken van grondwater. [appellant] heeft bij brief van 30 april 2010 het dagelijks bestuur verzocht "de onttrekkingsput op te nemen in het grondwaterregister". Dit verzoek is door het dagelijks bestuur afgewezen bij het besluit van 1 juni 2010.
2. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek van [appellant] geduid als een weigering om [appellant] op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Keur Waterschap Peel en Maasvallei 2009 (hierna: de Keur) een vergunning voor grondwateronttrekking te verlenen. Deze duiding acht de Afdeling juist.
3. Ingevolge artikel 4.6, eerste lid, van de Keur is het verboden om zonder vergunning grondwater te onttrekken.
Ingevolge de krachtens artikel 4.2 van de Keur vastgestelde "Algemene regel grondwateronttrekking ten behoeve van beregening en bevloeiing voor landbouwkundige doeleinden" is onder bepaalde voorwaarden geen vergunning vereist voor bestaande onttrekkingsinrichtingen die uiterlijk 1 januari 2008 zijn opgenomen in het grondwaterregister. Met het grondwaterregister wordt, zo is ter zitting bevestigd, gedoeld op het grondwaterregister als bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet (oud) dat door gedeputeerde staten ter provinciale griffie werd bijgehouden. Hierin werden de onttrekkingen die ingevolge artikel 11 van de Grondwaterwet moesten worden gemeld door degene die grondwater onttrekt, ingeschreven.
4. Niet in geschil is dat in het grondwaterregister geen onttrekking met de betrokken onttrekkingsput is geregistreerd. Dit betekent dat voor een onttrekking met deze put een krachtens artikel 4.2 van de Keur verleende vergunning is vereist.
Het dagelijks bestuur heeft geweigerd om de vergunning te verlenen, omdat daardoor strijd zou ontstaan met het stand-still beleid dat inhoudt dat, om een toename van de verdroging tegen te gaan, er geen uitbreiding van het aantal onttrekkingsputten en geen toename van de pompcapaciteit mag plaatsvinden ten opzichte van de per 1 januari 2008 in het grondwaterregister geregistreerde situatie.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning wegens strijd met het stand-still beleid mocht weigeren.
In dat verband stelt [appellant] allereerst dat het stand-still beleid op zijn onttrekkingsput niet van toepassing is. [appellant] wijst erop dat de onttrekkingsput al voor 2008 feitelijk in gebruik was voor grondwateronttrekking, zodat sprake is van een bestaande onttrekkingsinrichting. Verder kan het volgens [appellant] niet zo zijn dat toepassing van het stand-still beleid meebrengt, dat hij als eigenaar van de onttrekkingsput sinds 1 januari 2008 daarvan niet meer gebruik mag maken.
[appellant] stelt voorts dat onvoldoende kenbaarheid aan het regime voor grondwateronttrekkingen is gegeven. Volgens [appellant] is hij nooit gewezen op een meld- of vergunningplicht voor de grondwateronttrekking. Verder is in het besluit van 14 december 2007, waarbij de destijds geldende Verordening waterhuishouding is gewijzigd en het stand-still beleid op de onttrekkingsput van [appellant] van toepassing werd, ten onrechte geen billijke termijn gegeven om de grondwateronttrekking alsnog te melden.
6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het door het dagelijks bestuur gehanteerde stand-still beleid, dat erop neerkomt dat de hoeveelheid te onttrekken grondwater niet mag toenemen ten opzichte van de in 2008 bestaande legale - overeenkomstig artikel 11 van de Grondwaterwet gemelde en geregistreerde - onttrekkingen, rechtmatig is.
7. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn voor het dagelijks bestuur, die aanleiding zouden moeten vormen om van dit beleid af te wijken.
7.1. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] dat de onttrekking feitelijk al plaatsvond voor 1 januari 2008, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van zijn beleid zou moeten afwijken. Dit is geen bijzondere omstandigheid: het beleid voorziet juist expliciet in deze situatie door de op 1 januari 2008 rechtmatig, overeenkomstig de Grondwaterwet gemelde en geregistreerde onttrekkingen als uitgangspunt te nemen en niet de mogelijk feitelijk bestaande, maar ten onrechte niet gemelde en dus ook niet geregistreerde onttrekkingen.
7.2. In het betoog van [appellant] dat hem niet is gewezen op de wettelijke verplichtingen die voor degene die grondwater onttrekt gelden, heeft de rechtbank terecht evenmin een bijzondere omstandigheid gezien die het dagelijks bestuur tot afwijking van zijn beleid zou moeten nopen. Het is de verantwoordelijkheid van [appellant] om zich wanneer hij grondwater gaat onttrekken op de hoogte te stellen van de daarvoor geldende wettelijke regels.
7.3. In het betoog van [appellant] dat bij invoering van het stand-still beleid ten onrechte geen of in ieder geval een onvoldoende lange termijn is gegund om de door hem in strijd met artikel 11 van de Grondwaterwet niet gemelde onttrekking alsnog te melden, heeft de rechtbank tot slot terecht evenmin een bijzondere omstandigheid gezien. Niet valt in te zien om welke reden een verplichting zou hebben bestaan om [appellant] een dergelijke termijn te gunnen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op [appellant] reeds geruime tijd voor 1 januari 2008 de verplichting rustte om de onttrekking van grondwater te melden, zodat de gevolgen van het achterwege laten daarvan voor zijn risico komen en geen bijzondere omstandigheden zijn om van het beleid af te wijken.
7.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van het stand-still beleid had moeten afwijken. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning wegens strijd met het stand-still beleid mocht weigeren.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
262-742.