201301127/1/V6.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2012 in zaak nr. 12/2671 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatsecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder staatloze verstaan: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de GBA is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding. Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Niet in geschil is dat [appellant] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet zijn vast komen te staan en [appellant] niet in bewijsnood verkeert.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. De rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris op grond van de drie schriftelijke verklaringen van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is bewijsnood had moeten aannemen, aldus [appellant]. Hij wijst daartoe op de door hem in de bestuurlijke fase overgelegde verklaring van de ambassade van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) te Brussel (hierna: de ambassade) van 21 januari 2011, waarin de ambassade heeft verklaard dat aan [appellant] geen paspoort kan worden verstrekt wegens de verwoesting van de archieven en registers in de DRC. Tevens wijst [appellant] op de verklaringen van het Consulaat-Generaal van de Democratische Republiek Congo te Antwerpen (hierna: het Consulaat-Generaal) van 19 oktober 2011, waarin is vermeld dat wegens de verwoestingen van de archieven en de registers van de burgerlijke stand van de DRC geen geboorteakte aan [appellant] kan worden verstrekt, en van 26 oktober 2011, waarin het Consulaat-Generaal heeft verklaard geen administratieve procedure voor [appellant] op te starten omdat bekend is geworden dat [appellant] asielzoeker is. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] aanvullende bewijstukken dient over te leggen om bewijsnood aan te tonen. Hij voert aan dat de omstandigheid dat hij met andere persoonsgegevens in 1989 in België asiel heeft gevraagd, niet maakt dat van hem verlangd mag worden andere bewijsstukken omtrent zijn identiteit over te leggen, nu hij reeds heeft aangetoond daartoe in bewijsnood te verkeren. [appellant] betoogt dat het verlangen van nader bewijs in strijd is met het beleid zoals neergelegd in de Handleiding alsook in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij wijst daartoe op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 oktober 2011 in zaak nr. 53124/09, Genovese tegen Malta (www.echr.coe.int/echr en JV 2012/107).
4.1. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet de verklaring van de ambassade van 21 januari 2011 en de verklaring van het Consulaat-Generaal van 26 oktober 2011 heeft betrokken in de aldus aangevochten overwegingen, is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het beoogde doel leiden.
Uit de door [appellant] in de bestuurlijke fase overgelegde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 2 november 2011 volgt dat indien een geboorteakte nodig is uit een register dat niet meer bestaat in de DRC, door middel van een procedure ter verkrijging van een ‘jugement supplétif’ of een ‘acte de notoriété’ de geboorte opnieuw dient te worden aangegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, mede gelet op de twijfel die door de in 1989 in België onder een andere naam ingediende asielaanvraag is ontstaan over de gestelde identiteit van [appellant], de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van [appellant] kan worden verlangd dat hij tracht in de DRC, zijn land van herkomst, een geboorteakte te verkrijgen door een procedure ter verkrijging van een ‘jugement supplétif’ of ‘acte de notoriété’ te starten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de daartoe geëigende wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont. Nu [appellant] geen van voormelde procedures in de DRC heeft gevolgd om zo een geboorteakte te verkrijgen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in strijd met de Handleiding is gehandeld en heeft zij terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit te komen van een geboorteakte dan wel een vervangend brondocument.
Niet valt in te zien dat de staatssecretaris door het in een zaak als deze verlangen van nader bewijs in de vorm van een ‘jugement supplétif’ of een ‘acte de notoriété’ willekeurig heeft gehandeld of een verboden onderscheid heeft gemaakt. Daargelaten dat [appellant] niet heeft toegelicht op welke grond door de staatssecretaris onderscheid zou zijn gemaakt, slaagt het beroep op voormeld arrest van het EHRM van 11 oktober 2011 niet, reeds omdat dat arrest ziet op een situatie waarin de afwijzing van een naturalisatieverzoek als willekeurig was aan te merken en de afwijzing die in dit geval bij de rechtbank ter toetsing voorlag niet als willekeurig kan worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, [appellant] in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat de bij hem door de asielaanvraag in België gerezen twijfel over de gestelde identiteit van [appellant] slechts door aanvullende bewijzen kon worden weggenomen, wat niet is gebeurd.
4.2. De verklaring van de ambassade omtrent het verkrijgen van een paspoort is niet gelegaliseerd. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kan worden beoordeeld of die verklaring door de daartoe bevoegde autoriteiten is afgegeven, zodat [appellant] met deze verklaring niet heeft aangetoond voor het overleggen van een paspoort in bewijsnood te verkeren. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] dat evenmin heeft aangetoond door het overleggen van de verklaring van het Consulaat-Generaal van 26 oktober 2011, nu uit die verklaring niet kan worden afgeleid dat [appellant] bij de Congolese autoriteiten in zijn land van herkomst geen paspoort kan verkrijgen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de verklaring van het Consulaat-Generaal van 19 oktober 2011 niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren voor het overleggen van een paspoort, faalt het betoog, reeds omdat die verklaring niet ziet op het verkrijgen van een paspoort maar slechts op het verkrijgen van een geboorteakte. Voor zover [appellant] met de verwijzing naar voormelde verklaring van 19 oktober 2011 betoogt dat hij geen paspoort kan verkrijgen omdat de registers van de burgerlijke stand van de DRC zijn verwoest, volgt uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond al het mogelijke te hebben gedaan om in bezit te komen van een vervangend brondocument.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit voormelde verklaring van 19 oktober 2011 niet valt op te maken dat de archieven in de geboorteplaats van [appellant], [plaats], zijn verwoest. Hij voert daartoe aan dat uit deze verklaring blijkt dat de relevante archieven zijn vernietigd. Voorts kan de verklaring niet anders worden gelezen dan dat de archieven in zijn geboorteplaats zijn vernietigd, aldus [appellant].
5.1. Daargelaten of uit de verklaring van het Consulaat-Generaal van 19 oktober 2011 volgt dat de archieven in de geboorteplaats van [appellant] zijn verwoest, volgt uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen over de procedures ter verkrijging van een vervangende geboorteakte dat [appellant] met deze verklaring niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren, zodat het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu [appellant] de mogelijkheid om door middel van een ‘jugement supplétif’ in de DRC aan een geboorteakte te komen niet heeft aangewend, hij niet al hetgeen mogelijk is heeft gedaan om zijn identiteit aan te tonen. [appellant] voert daartoe aan dat de daartoe bevoegde autoriteiten in de DRC hem geen ‘jugement supplétif’ kunnen verstrekken, omdat wegens de verwoesting van de archieven niet kan worden vastgesteld of de door hem gestelde gegevens juist zijn. Hij stelt voorts dat een ‘jugement supplétif’ geen aanvullende bewijswaarde voor het vaststellen van zijn identiteit zal hebben nu het, bij gebreke aan brondocumenten, op basis van zijn eigen verklaringen zal worden opgesteld. Ten slotte wijst [appellant] op de aantekening ‘uitgezonderd de DRC’ in zijn vreemdelingenpaspoort en stelt hij dat hij daarom niet naar zijn land van herkomst kan reizen.
6.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris zich eerst in het besluit van 19 april 2012 op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] door middel van een ‘jugement supplétif’-procedure in de DRC moet trachten in het bezit te komen van een geboorteakte, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het beoogde doel. [appellant] heeft immers zelf in de bestuurlijke fase de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 2 november 2011 overgelegd, zodat het beginsel van hoor- en wederhoor niet is geschonden.
De stelling dat de daartoe bevoegde autoriteiten in de DRC hem geen ‘jugement supplétif’ zullen verstrekken, heeft [appellant] niet met stukken gestaafd. Nu de staatssecretaris, zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd is op de daartoe geëigende wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid van [appellant] heeft mogen verlangen een procedure in de DRC voor het verkrijgen van een ‘jugement supplétif’ te volgen. De stelling dat een ‘jugement supplétif’ slechts gebaseerd zou zijn op de eigen verklaringen van [appellant] en daarom niet als objectief bewijsstuk van zijn identiteit kan dienen, leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellant] niet heeft aangetoond dat de daartoe bevoegde autoriteit bij de verstrekking van een ‘jugement supplétif’ slechts afgaat op verklaringen van de aanvrager zonder daartoe aanvullende gegevens te eisen. Het betoog van [appellant] dat het handelen van de staatssecretaris getuigt van excessief formalisme volgt de Afdeling dan ook niet.
Dat het voor [appellant] niet mogelijk zou zijn om met zijn vreemdelingenpaspoort waarin de aantekening ‘uitgezonderd de DRC’ is opgenomen de DRC in te reizen, staat er niet aan de in de weg dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, [appellant] zijn land van herkomst in kan reizen om aldaar te trachten de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen, nu [appellant] daarvoor een laissez passer kan aanvragen bij de autoriteiten van de DRC. [appellant] heeft niet met stukken gestaafd dat de autoriteiten van de DRC hem geen laissez passer verstrekken. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit voormelde brief van 2 november 2011 volgt dat hij een ‘jugement supplétif’ ook met behulp van derden kan opvragen in de DRC.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
32-692.