201211250/1/V6.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2012 in zaak nr. 11/3450 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatsecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen.
3. Niet in geschil is dat [appellant] in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet zijn komen vast te staan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de informatie van het Bureau Land en Taal van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: het BLT) en dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht om aan die informatie te twijfelen. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Hij stelt dat de omstandigheid dat het BLT een deskundig bureau is niet automatisch met zich brengt dat de staatssecretaris de inhoud van het rapport van het BLT van 26 oktober 2010 aan het besluit van 14 september 2011 ten grondslag heeft kunnen leggen. [appellant] stelt dat dit rapport slechts niet onderbouwde conclusies en beweringen bevat.
4.1. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat het BLT een deskundig bureau is niet wegneemt dat de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan dient te vergewissen dat het rapport van 26 oktober 2010 van het BLT naar inhoud inzichtelijk en concludent is, is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het beoogde doel leiden. Op basis van een dossieranalyse is het BLT in voormeld rapport tot de conclusie gekomen dat twijfel bestaat over de door [appellant] opgegeven herkomst en dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet afkomstig is uit het gestelde land van herkomst Soedan. Het BLT heeft uiteengezet dat [appellant], die stelt te zijn geboren in Zuid-Soedan, geen van de in het gestelde herkomstgebied gebezigde talen beheerst, nu alle gehoren zijn gehouden in de Engelse taal, welke taal in Soedan niet gangbaar is als voertaal in het dagelijkse leven. Tevens heeft het BLT aan voormelde conclusie ten grondslag gelegd dat de bevolkingsgroep waartoe [appellant] stelt te behoren niet kan worden teruggevonden als stam of taal in Soedan en dat het BLT bekend is dat in vergelijkbare gevallen de desbetreffende verzoekers op grond van hun Engelse spraak geplaatst konden worden in de spraakgemeenschap van Nigeria. Gelet op deze uiteenzettingen in voormeld rapport van het BLT is dat rapport in zoverre inzichtelijk en concludent. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op grond van voormeld rapport van het BLT in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat twijfel bestaat aan de identiteit en nationaliteit van [appellant].
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris zich niet op grond van de conclusie van het rapport van 26 oktober 2010 van het BLT op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet afkomstig is uit Soedan. [appellant] voert daartoe aan dat zelfs de te vergaande conclusie van het BLT in voormeld rapport dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet afkomstig is uit Soedan, nog niet betekent dat hij niet uit Soedan afkomstig is.
5.1. Voor de beantwoording van de vraag of de identiteit en nationaliteit van een verzoeker om naturalisatie is komen vast te staan, staat niet ter toetsing een beoordeling van de staatssecretaris of een verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt, maar diens beoordeling of twijfel bestaat aan de identiteit en nationaliteit van betrokkene.
5.2. Daargelaten of het rapport van 26 oktober 2010 de conclusie kan dragen dat [appellant] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet uit Soedan afkomstig is, biedt het, zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, voldoende grondslag voor het standpunt van de staatssecretaris dat er twijfel is aan de identiteit en nationaliteit van [appellant]. [appellant] heeft dat niet bestreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris het naturalisatieverzoek daarom terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
32-692.