201208529/1/A2.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2012 in zaak nr. 11/1261 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om subsidie voor de restauratie van zijn rijksmonument nummer 36882 aan de [locatie 1] te Wildervank afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 201208350/1/A2 ter zitting behandeld op 1 maart 2013, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, dr. I.M. Contant en drs. M.S. Verweij, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Bij tussenuitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201208529/1/T1/A2 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen zes weken na de verzending daarvan de daarin omschreven gebreken in het besluit van 8 november 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 18 juli 2011 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
[appellant] heeft nadere stukken en een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister artikel 5, aanhef en onder a, van de Restauratieregeling monumenten 2010 en 2011 (hierna: de Restauratieregeling), voor zover daarin eigenaren van boerderijen zonder agrarische functie ook nog vanaf 1 januari 2011 van subsidie voor restauratie worden uitgesloten, wegens strijd met artikel 4 van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011 (hierna: Brim 2011) als hogere regeling bij de besluitvorming op de aanvraag van [appellant] buiten toepassing had moeten laten. De minister is opgedragen de gebreken in het besluit van 8 november 2011 te herstellen door te onderzoeken of [appellant] alsnog in aanmerking komt voor de gevraagde subsidie en zo nodig een gewijzigd dan wel een nieuw besluit te nemen.
2. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de minister het besluit van 8 november 2011 heroverwogen en het door [appellant] tegen het besluit van 18 juli 2011 gemaakte bezwaar met een gewijzigde motivering wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat subsidieaanvragen overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de Restauratieregeling in volgorde van ontvangst zijn behandeld en het plafond van € 30 miljoen ten behoeve van restauratiesubsidie voor herbestemming en grote projecten, waarom het hier gaat, reeds bij een eerder ontvangen aanvraag dan de aanvraag van [appellant] werd bereikt, zodat de aanvraag van [appellant] is afgewezen.
Dit besluit wordt, mede gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
3. [appellant] heeft in zijn zienswijze tegen dit besluit van 22 mei 2013 naar voren gebracht dat de minister zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om subsidie wederom ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In de Restauratieregeling is een bedrag van € 30 miljoen ter beschikking gesteld. Dat bedrag is nog niet geheel aangewend voor subsidieverstrekking en hij had in aanmerking moeten komen voor het resterende bedrag, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat de minister overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van het Brim 2011 in verbinding gelezen met artikel 14, eerste lid, van de Restauratieregeling de subsidieaanvragen in volgorde van ontvangst heeft behandeld. Zoals de minister bij het besluit van 22 mei 2013 heeft vermeld, is de aanvraag van de eigenaar van een boerderij aan de [locatie 2] te Nieuw-Scheemda, die is ontvangen op 31 maart 2011, afgewezen op de grond dat bij verlening van subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden. Die aanvraag is eerder ingediend dan de aanvraag van [appellant]. Voor zover [appellant] al zou kunnen worden gevolgd in zijn standpunt dat de minister het resterende bedrag zou kunnen benutten om voor een deel van een restauratieplan subsidie te verstrekken, zou dit, op grond van het overzicht van ingediende aanvragen, dan ook niet kunnen leiden tot subsidieverlening aan [appellant].
Het betoog faalt.
4. Voorts heeft [appellant] in zijn zienswijze naar voren gebracht dat de minister bij de verstrekking van de beschikbare subsidiegelden een onderscheid had moeten maken tussen de subsidiejaren 2010 en 2011. Voor elk van beide jaren was een bedrag van € 15 miljoen beschikbaar. Door dit samen te voegen in één pot, waarvan het grootste deel al in 2010 is besteed, heeft de minister hem een onevenredig kleine kans op subsidie geboden, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 35, vierde lid, van het Brim 2011 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van restauratiesubsidie. De minister heeft die nadere regels neergelegd in de Restauratieregeling. Gelet op hetgeen in het Brim 2011 is bepaald, komt de minister een bepaalde mate van vrijheid toe bij het verdelen van het maximaal beschikbare subsidiebedrag over het tijdvak waarvoor dat bedrag beschikbaar wordt gesteld. De minister mocht om die reden in de Restauratieregeling de keuze maken om, in plaats van per jaar een subsidiebedrag ter beschikking te stellen, een gezamenlijk bedrag beschikbaar te stellen voor de jaren 2010 en 2011, waarbij de indieningstermijn lag tussen 1 oktober 2010 en 30 april 2011. De Restauratieregeling kan wat dit betreft de hier te verrichten terughoudende rechterlijke toetsing aan algemene rechtsbeginselen doorstaan. Ook de wijze waarop de minister daaraan verdere uitvoering heeft gegeven is niet onredelijk.
Het betoog faalt.
5. Gelet op hetgeen in overweging 4.1 van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit van 8 november 2011 wegens strijd met artikel 4, eerste lid, van het Brim 2011 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, maar het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 22 mei 2013 ongegrond verklaren.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2012 in zaak nr. 11/1261;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 november 2011 met kenmerk DUO/OND-2011/70309M;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2013 ongegrond;
VI. gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
18-705.