ECLI:NL:RVS:2013:115

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201201251/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving verzoek tegen Betonfabriek Vrijenban B.V. wegens overtreding vergunde werktijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2012. De rechtbank had het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 22 augustus 2011 vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Dit besluit was een afwijzing van het verzoek van [appellante] tot handhaving tegen Betonfabriek Vrijenban B.V. wegens het buiten de vergunde werktijden in werking hebben van haar inrichting voor de fabricage van betonproducten.

Het college had eerder, op 25 november 2010, het verzoek van [appellante] afgewezen. [appellante] stelde dat Vrijenban in strijd met de vergunde werktijden handelde, en voerde aan dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar de werkuren van de fabriek. De rechtbank oordeelde dat het college de brief van [appellante] van 18 oktober 2010 ten onrechte had opgevat als een verzoek tot handhavend optreden, en dat er geen dwangsommen waren verbeurd.

Tijdens de zitting op 17 mei 2013 werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, terwijl Vrijenban werd vertegenwoordigd door S.T.C. Aalbers. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 3 juli 2013.

Uitspraak

201201251/1/A4.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2012 in zaak nr. 11/6875 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college het bij brief van 18 oktober 2010 door [appellante] gedane verzoek tot handhaving tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonfabriek Vrijenban B.V. wegens het buiten de vergunde werktijden in werking hebben van haar inrichting voor de fabricage van en handel in betonmortel- en betonwarenproducten alsmede bouwmaterialen op het perceel Rotterdamseweg 376 te Delft, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, is verschenen. Voorts is ter zitting Vrijenban, vertegenwoordigd door S.T.C. Aalbers, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft het college aan Vrijenban een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de fabricage en handel in betonmortel- en betonwarenproducten alsmede bouwmaterialen. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het college de aan het besluit van 13 oktober 1999 verbonden voorschriften aangevuld.
In het dictum van het besluit van 13 oktober 1999 is bepaald dat de aanvraag van 27 april 1999 deel uitmaakt van de vergunning. In deze aanvraag zijn voor de periode van maandag tot en met vrijdag de volgende werktijden vermeld:
maken van gietmallen tussen 07.00 en 19.00 uur;
productie van mortel tussen 06.00 en 19.00 uur;
gieten van mallen tussen 07.00 en 19.00 uur;
aan- en afvoerverkeer tussen 06.00 en 19.00 uur.
2. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college, naar aanleiding van een door [appellante] ingediend verzoek tot handhavend optreden, aan Vrijenban een last onder dwangsom opgelegd wegens het buiten de vergunde werktijden in werking hebben van haar inrichting. De last houdt in dat Vrijenban direct na overhandiging van het besluit moet voldoen aan artikel 8.1, tweede lid, in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Per keer dat wordt geconstateerd dat Vrijenban daar niet aan voldoet, verbeurt Vrijenban hoogstens eenmaal per dag een bedrag van € 12.500,00 met een maximum van € 50.000,00.
3. De rechtbank heeft het besluit van 22 augustus 2011 vernietigd, omdat het college de brief van [appellante] van 18 oktober 2010 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek tot handhavend optreden. Naar het oordeel van de rechtbank had het college het in algemene bewoordingen gedane verzoek van [appellante] om "spoedig tot handhavend optreden over te gaan" moeten opvatten als een verzoek om een besluit te nemen omtrent de invordering van een dwangsom als bedoeld in artikel 5:37, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op grond van de bij het besluit van 7 oktober 2009 aan Vrijenban opgelegde last.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat het college zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat door Vrijenban geen dwangsom is verbeurd en er daarom geen grond is om tot invordering van dwangsommen over te gaan, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Vrijenban dwangsommen heeft verbeurd, zodat zij ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hiertoe voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb geldende onderzoeksplicht. Er heeft volgens haar geen deugdelijk onderzoek plaatsgevonden of de inrichting in het weekend in werking is, zoals zij heeft gesteld in haar brief van 18 oktober 2010. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het nemen van het besluit van 22 augustus 2011 geen rekening hoefde te houden met de door haar in bezwaar overgelegde e-mails en het rapport van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DHV B.V. van 22 mei 2011 ten bewijze van de door haar gestelde overtredingen.
4.1. Bij de brief van 18 oktober 2010 heeft de vertegenwoordiger van [appellante] aan het college meegedeeld dat zij van [mevrouw], wonende op het adres [locatie A] en van de [heer en mevrouw], beiden wonend op het perceel [locatie B], heeft vernomen dat in elk geval sinds de bouwvakantie van dat jaar in de inrichting van Vrijenban op de zaterdagen is gewerkt.
Het college heeft zich in het besluit van 22 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat in elk geval op 1 en 7 oktober 2010 een controle bij de inrichting van Vrijenban heeft plaatsgevonden en dat daarbij is vastgesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de inrichting in strijd met de vergunde werktijden in werking is. Met de enkele omschrijving in de brief van 18 oktober 2010 van waarnemingen van andere omwonenden van de inrichting, inhoudende dat daar sinds de bouwvakantie op zaterdagen wordt gewerkt, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. Het college heeft in het in de brief van 18 oktober 2010 gestelde dan ook geen aanleiding hoeven zien een nader onderzoek in te stellen en heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de vergunde werktijden niet worden overtreden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de door [appellante] overgelegde e-mails van buurtbewoners die stellen dat in het weekend gewerkt wordt in de inrichting niet van belang zijn. Daargelaten dat dit ook slechts bevindingen van andere omwonenden van de inrichting zijn, betreffen het voorts feiten die dateren van na het besluit van 25 november 2010. Uit die e-mails blijkt niet of de overtreding ten tijde van het primaire besluit plaatsvond. Gelet daarop is het rapport van DHV van 22 mei 2011 evenzeer terecht door de rechtbank niet van belang geacht.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
5.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
5.2. Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat de rechtbank niet is ingegaan op haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, leidt dit niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe is van belang dat de kosten die in bezwaar zijn gemaakt ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend worden vergoed, voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 22 augustus 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Nu het primaire niet is herroepen, heeft de rechtbank het college terecht niet veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
6. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
552.