201208409/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2012 in zaak nr. 11/24838 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Hoger beroep staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 8 juli 2011 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat de aan de vreemdeling gerichte bedreigingen vanwege door hem geschreven politieke artikelen en deelname aan politieke discussies niet leiden tot een gegronde vrees voor vervolging, dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bij terugkeer naar Irak. Hiertoe voert hij aan dat de vreemdeling geen enkele informatie heeft kunnen verschaffen over de afzenders van de e-mailberichten waarin hij wordt bedreigd, en welke positie deze personen in Irak innemen. De verwijzing van de vreemdeling naar de kwetsbare positie van journalisten in Irak maakt dit niet anders, nu hiermee nog immer niet aannemelijk is dat de vreemdeling de gestelde problemen zal ondervinden, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991/19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
2.2. De vreemdeling heeft in zijn zienswijze op het voornemen tot afwijzing van de verblijfsvergunning aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak vreest voor vervolging, dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, onder meer omdat hij zich in Nederland door middel van artikelen en deelname aan politieke discussies kritisch heeft uitgelaten over de Iraakse politiek van met name de Kurdistan Regional Government (hierna: de KRG). Hiertoe heeft hij een aantal door hem geschreven artikelen overgelegd, alsmede twee e-mailberichten van verschillende personen waarin hij, naar aanleiding van zijn artikelen, met de dood wordt bedreigd. Verder heeft hij verklaringen overgelegd van personen die verklaren dat hij politieke activiteiten verricht en om die reden wordt bedreigd. Tevens heeft de vreemdeling in dit verband gewezen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2009/26, ten tijde van belang neergelegd in paragraaf C24/11.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), waaruit volgt, voor zover thans van belang, dat intellectuelen en journalisten in de gebieden van de KRG in toenemende mate te maken hebben met een inperking van hun vrijheid.
2.3. In het besluit van 8 juli 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten in Irak op de hoogte zijn geraakt van zijn politieke activiteiten hier te lande. Met het overleggen van de e-mailberichten waarin hij wordt bedreigd, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging, dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, nu onvoldoende duidelijk is geworden wie de vreemdeling heeft bedreigd en welke positie die personen in Irak innemen, aldus de staatssecretaris.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling nog twee e-mailberichten overgelegd, waarin hij met de dood wordt bedreigd.
2.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het besluit van 8 juli 2011 op het punt van de door de vreemdeling gestelde politieke activiteiten hier te lande, voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Uit hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat de autoriteiten in Irak van zijn politieke activiteiten op de hoogte zijn geraakt en dat hij als gevolg daarvan in hun negatieve belangstelling staat. Voorts heeft de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank erkend dat hij niet weet wie de afzenders zijn van de e-mailberichten, waarin hij wordt bedreigd. Nu hiermee niet duidelijk is of deze afzenders zich in Irak bevinden en zo ja, welke positie zij daar innemen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens deze bedreigingen gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar Irak. De verwijzing naar paragraaf C24/11.3.1. van de Vc 2000, maakt het voorgaande niet anders. Dat beleid ziet namelijk op journalisten en intellectuelen die werkzaam zijn in Irak en die van de zijde van de autoriteiten te vrezen hebben. Nu de vreemdeling zijn politieke activiteiten uitsluitend in Nederland heeft verricht en niet is gebleken dat de door hem ontvangen dreigementen van de autoriteiten in Irak afkomstig zijn, is voormeld beleid reeds daarom niet op hem van toepassing.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
Hoger beroep vreemdeling
4. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Hoewel terecht voorgedragen, kan dit, nu het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond is en gelet op het hiernavolgende, niet tot het ermee beoogde doel leiden.
De grief faalt.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Conclusie
6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2012 in zaak nr. 11/24838;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
565-708.