ECLI:NL:RVS:2013:1116

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201302480/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens verzwijging van relevante feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 8 februari 2013 zijn beroep ongegrond verklaarde. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 19 augustus 2011 het koninklijk besluit van 25 maart 2002, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap was verleend, ingetrokken. De staatssecretaris stelde dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek relevante feiten had verzwegen, wat leidde tot de intrekking van zijn Nederlanderschap. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot intrekking, omdat [appellant] ten tijde van zijn naturalisatie geen duurzame en exclusieve relatie met zijn partner had onderhouden, terwijl hij wel een huwelijk had met [echtgenote] en drie kinderen bij haar had. De rechtbank vond dat [appellant] had moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor zijn naturalisatieverzoek.

Tijdens de zitting op 8 augustus 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat mr. L.F. Portier. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overige door [appellant] aangevoerde gronden voor hoger beroep niet tot een andere conclusie konden leiden. De beslissing van de staatssecretaris werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302480/1/V6.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 8 februari 2013 in zaak nr. 12/877 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het koninklijk besluit van 25 maart 2002, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 9 augustus 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), zoals deze ten tijde van belang gold, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de staatssecretaris de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) was het vóór de herziening van de RWN niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan de staatssecretaris in geval van fraude, ook indien gepleegd vóór 1 april 2013, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht tot 1 april 2003 in het bezit te zijn geweest van het Nederlanderschap, maar onder de herziene RWN niet meer.
Volgens de Handleiding kan de staatssecretaris besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschriften) en bij artikel 44 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, zoals die bepaling ten tijde van belang gold, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de vreemdeling die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt.
3. De staatssecretaris heeft het koninklijk besluit van 25 maart 2002 ingetrokken omdat [appellant] bij zijn verzoek om naturalisatie een relevant feit heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kon zijn.
De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat op 5 maart 1998 door de Visadienst positief is geadviseerd over de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) ten behoeve van [appellant]. Na inreis in Nederland is [appellant] in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij [partner]". De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 14 november 2004. [appellant] heeft op 10 oktober 2001 een verzoek om naturalisatie ingediend en bij voormeld koninklijk besluit is het Nederlanderschap aan [appellant] verleend. Uit ambtshalve verkregen informatie is gebleken dat [appellant] op 15 juni 1995 in Egypte is getrouwd met [echtgenote]. Dat betekent dat [appellant] ten tijde van de afgifte van voormelde mvv, zijn verblijf als vreemdeling hier te lande en van zijn naturalisatieverzoek, geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] heeft onderhouden. Indien bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield, was hem nimmer toelating en verblijf hier te lande toegestaan onder voormelde beperking, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het huwelijk tussen hem en [echtgenote] op 15 juni 1995 is voltrokken en dat die huwelijksband tussen hem en [echtgenote] op 8 november 2004 is vastgesteld. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat hij in het kader van zijn naturalisatieverzoek ten onrechte niet heeft vermeld dat hij samen met [echtgenote] twee kinderen had en dat deze vermelding tot afwijzing van de aanvraag had kunnen leiden. Volgens [appellant] was hij ten tijde van de door hem ondertekende verklaring van 10 oktober 2001 niet de juridische vader van de twee kinderen, omdat de kinderen eerst in het kader van het voltrekken van het huwelijk op 8 november 2004 zijn erkend. Dat hij drie kinderen bij [echtgenote] heeft verwekt, kan niet tot de conclusie leiden dat zijn relatie met [partner] niet exclusief was, aldus [appellant].
4.1. Vast staat dat [appellant] en [echtgenote] samen drie kinderen hebben, die respectievelijk in 1996, 1998 en in 2004 zijn geboren. [appellant] staat op de geboorteakten van de drie kinderen als de vader vermeld.
Voorts staat vast dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd ter staving van zijn stelling, dat de inhoud van de door hem overgelegde gelegaliseerde huwelijksakte, waarin staat dat het huwelijk tussen hem en [echtgenote] op 15 juni 1995 door een rechtsgeleerde is voltrokken en dat de huwelijksband op 8 november 2004 door een huwelijksambtenaar van de regio El Naseria is bevestigd, onjuist is.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van [appellant] kon en mocht worden verwacht dat hij informatie over zijn huwelijk met [echtgenote] en de geboorte van zijn kinderen aan de staatssecretaris had verstrekt. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat [appellant] wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat deze informatie gevolgen zou kunnen hebben voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie, aangezien die informatie naar haar aard twijfel oproept over de exclusiviteit van de relatie met [partner] en dat hij gelet op deze feiten niet voor het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
[appellant] heeft met zijn stelling, dat de omstandigheid dat hij binnen de periode van maart 1996 tot en met 2004 drie kinderen bij [echtgenote] heeft verwekt niet tot de conclusie leidt dat zijn relatie met [partner] niet exclusief was, niet aannemelijk gemaakt dat zijn relatie met [partner] desondanks duurzaam en exclusief was.
De vraag of voor 8 november 2004 tussen [appellant] en [echtgenote] een rechtsgeldig huwelijk was gesloten, is, gelet hierop, niet van belang voor beantwoording van de vraag, of [appellant] en [partner] een duurzame en exclusieve relatie onderhielden ten tijde van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
5. De overige door [appellant] voorgedragen hogerberoepsgronden kunnen evenmin afdoen aan het door de staatssecretaris op grond van de geboorte van het middelste kind van [appellant] en [echtgenote] op 14 oktober 1999, ingenomen standpunt over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie tussen [appellant] en [partner]. Die hogerberoepsgronden kunnen reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
501.