201301103/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 december 2012 in zaak nr. 12/866 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de Regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.1 van de bijlage behorend bij de Regeling is vermeld dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens één tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
2. Naar aanleiding van een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994. In het verslag van bevindingen van het onderzoek naar de geschiktheid heeft de keurend arts M.R.J. Sniedt, psychiater, overwogen dat hij bij [appellant] een aanpassingsstoornis in het gedrag heeft waargenomen die tot dermate sociaal instabiel gedrag leidt, dat [appellant] ongeschikt moet worden geacht voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 maart 2012 heeft het CBR op basis van de resultaten van het onderzoek, overeenkomstig paragraaf 8.1 van de bijlage behorend bij de Regeling, [appellant] ongeschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft opgelegd. Daartoe stelt hij dat uit de daaraan ten grondslag liggende mededeling niet kan worden afgeleid dat hij gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond.
3.1. Vaststaat dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 november 2011, waarbij hem de verplichting is opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat dit besluit rechtens onaantastbaar is.
Dit heeft tot gevolg dat in deze procedure van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek naar de geschiktheid niet zorgvuldig is geweest en dat het CBR derhalve mocht uitgaan van de resultaten van dit onderzoek. Daartoe voert hij aan dat de keurend arts slechts een aanpassingsstoornis met een stoornis in het gedrag heeft waargenomen en geen psychiatrische aandoeningen. Diens conclusie dat hij sociaal onstabiel zou reageren, is dan ook ongefundeerd, aldus [appellant].
4.1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] onzorgvuldig is geweest, onjuist te achten. Nu [appellant] de resultaten van dat onderzoek niet heeft weerlegd door een andersluidend tegenonderzoek, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR het verslag van bevindingen aan het bij haar bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank heeft miskend dat paragraaf 8.1 van de bijlage behorend bij de Regeling in zijn geval niet van toepassing is. [appellant] stelt hiertoe dat hij weliswaar vijftien tot zestien jaar geleden opgenomen is geweest voor observatie, maar dat dit niet maakt dat hij een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek heeft, nu bij deze opnames geen psychiatrische aandoening is geconstateerd. Dat hij ambulante maatschappelijke begeleiding van Stichting De Zijlen ontving, betekent evenmin dat hij een dergelijke voorgeschiedenis heeft.
[appellant] betoogt verder dat, zoal gesproken kan worden van een voorgeschiedenis met psychiatrische problematiek, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de recidief vrije periode ruimschoots is verstreken, nu al jaren geen sprake meer is van psychiatrische problematiek.
5.1. Uit het verslag van bevindingen van het onderzoek naar de geschiktheid volgt dat [appellant] driemaal opgenomen is geweest in een psychiatrische instelling en elke opname twee à drie maanden duurde. Blijkens het verslag heeft de laatste opname tien jaar geleden plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat [appellant] een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek heeft en het CBR derhalve paragraaf 8.1 van de bijlage behorend bij de Regeling heeft mogen toepassen. Aan de stelling van [appellant] dat deze opnames strekten tot observatie en bij hem geen psychiatrische aandoening is geconstateerd, kan niet de door hem gewenste betekenis worden gehecht, reeds nu [appellant] deze niet nader heeft gestaafd.
De Afdeling volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de recidief vrije periode ten tijde van belang ruimschoots was verstreken, reeds nu onweersproken is dat hij na 11 oktober 2011 enkele gesprekken heeft gevoerd met psychiater J. Wilterdink.
Het betoog faalt.
6. [appellant] klaagt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het CBR tot een ander besluit had moeten komen, nu hij al tientallen jaren aan het verkeer heeft deelgenomen zonder ongelukken te hebben veroorzaakt.
6.1. Het standpunt van het CBR dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, berust op een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant]. Nu [appellant] geen andersluidend tegenonderzoek heeft overgelegd dat de resultaten van het onderzoek naar de geschiktheid weerlegt, heeft de rechtbank reeds daarom met juistheid overwogen dat het CBR niet tot een ander besluit had moeten komen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
434-797.