ECLI:NL:RVS:2013:110

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201201347/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Nederlandse kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 12 januari 2012 een besluit van de staatssecretaris van Justitie om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, heeft een zoon met de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van het kind zijn zorgplicht niet kan vervullen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende rekening had gehouden met de belangen van het kind en dat de vreemdeling recht had op een nieuw besluit.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit in strijd is met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind niet bij de vader kan verblijven en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk is voor haar situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat de belangenafweging in overeenstemming is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris de relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar en het kind onterecht de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen, wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

201201347/1/V1.
Datum uitspraak: 27 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2012 in zaak nr. 11/17264 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
3. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Zij heeft een zoon (hierna: het kind), geboren op 4 april 1998, met de Nederlandse nationaliteit. De vader van het kind (hierna: de vader), heeft eveneens de Nederlandse nationaliteit.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat redelijkerwijs niet te verwachten valt dat de vader de zorgplicht voor het kind op zich zal nemen, zodat het besluit in strijd is met artikel 20 van het VWEU. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader zijn zorgplicht voor het kind niet op zich kan nemen en dat daarbij de wil van de vader niet van belang is.
4.1. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat een burger van de Unie met wie hij gezinsleven uitoefent, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
4.2. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat het kind niet bij de vader zou kunnen verblijven. Dat de vreemdeling sinds de geboorte voor het kind zorgt en het kind geen contact heeft met de vader, die volgens de overgelegde e-mailcorrespondentie met Spirit Jeugdzorg tevergeefs op zijn verantwoordelijkheid is gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat, zoals de staatssecretaris heeft aangevoerd, de vreemdeling tijdens het gehoor van 24 november 2009 naar voren heeft gebracht dat het kind één keer per maand contact heeft met de vader, dat hij als dat nodig is de vader kan bellen en dat de vader bijdraagt in de kosten van zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling onder deze omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind dusdanig van haar afhankelijk is dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris, geen andere keus heeft dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft zich beroepen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij heeft daartoe aangevoerd dat het kind niet met haar kan terugkeren naar Ghana, omdat het kind geen banden heeft met dat land en hier in Nederland is geboren en op school zit.
6.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
6.3. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en het kind familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6.4. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding bieden om de vreemdeling krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) vrij te stellen van het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) nu haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en er zelf voor heeft gekozen haar gezinsleven desondanks te intensiveren. Volgens de staatssecretaris is de situatie waarin de vreemdeling en het kind zich bevinden grotendeels te wijten aan de door de vreemdeling gemaakte keuzes, zodat de verantwoordelijkheid hiervoor bij haar ligt en niet bij de Nederlandse staat. Voorts is volgens de staatssecretaris niet gebleken van objectieve belemmeringen om familie- of gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Niet valt in te zien dat het kind zich, gezien zijn leeftijd van 13 jaar, niet met de hulp van de vreemdeling zal weten aan te passen aan zijn nieuwe leefomgeving. Volgens de staatssecretaris kan het kind Ghanees leren spreken, in aanmerking genomen dat de vreemdeling die taal spreekt en ook zij op latere leeftijd een vreemde taal heeft leren spreken. Verder is volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat het kind geen onderwijs kan volgen in Ghana.
6.5. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld, biedt, hoewel het kind 13 jaar is en hier te lande is geboren en naar school gaat, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft onder verwijzing naar een door haar overgelegd besluit aangevoerd dat de staatssecretaris in een vergelijkbare zaak tot een voor de desbetreffende vreemdeling positieve beslissing is gekomen en zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel beroepen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in het besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
7.1. Het door de vreemdeling overgelegde besluit betreft een uit Ghana afkomstige vreemdeling, aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend voor het uitoefenen van gezinsleven overeenkomstig artikel 8 van het EVRM bij haar 13 jaar oude Nederlandse dochter. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat zich in dat geval een ambtelijke misslag heeft voorgedaan en dat hij die vergunning ten onrechte heeft verleend. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald. De staatssecretaris heeft gelet hierop en zijn onder 6.4 weergegeven standpunt over het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk gemotiveerd dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De beroepsgrond faalt.
8. Het betoog van de vreemdeling dat de medische voorzieningen en medicatie die in Ghana aanwezig en beschikbaar zijn feitelijk niet voor haar bereikbaar zijn en dat de staatssecretaris daaraan in het besluit ten onrechte is voorbijgegaan faalt, omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 augustus 2009 in zaak nr. 200901265/1/V1), omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen niet bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling kunnen worden betrokken.
9. Het inleidende beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2012 in zaak nr. 11/17264;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013
154-701