ECLI:NL:RVS:2013:11

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201200832/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 13 januari 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 12 december 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onzorgvuldig had gehandeld en het besluit onvoldoende had gemotiveerd, omdat hij geen nader onderzoek had gedaan naar de medische klachten van de vreemdeling. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte was verweten dat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de medische klachten van de vreemdeling. De overgelegde stukken, waaronder een medisch dossier, gaven geen sterke aanwijzingen dat de lichamelijke klachten van de vreemdeling het gevolg waren van beschietingen. De staatssecretaris had in redelijkheid kunnen oordelen dat de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig waren en dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2013.

Uitspraak

201200832/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 13 januari 2012 in zaken nrs. 11/39984 en 11/39981 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld en als gevolg daarvan het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat hij heeft nagelaten om naar aanleiding van de door de vreemdeling overgelegde stukken nader onderzoek te doen naar diens medische klachten. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit de overgelegde stukken, waaronder een uitdraai van het medisch dossier van de vreemdeling (hierna: het patiëntdossier), niet blijkt dat de littekens van de vreemdeling het gevolg zijn van beschietingen en deze stukken evenmin dienen ter onderbouwing van de overige verklaringen van de vreemdeling die in het besluit ongeloofwaardig zijn geacht.
2.1. De vreemdeling heeft het patiëntdossier, een verklaring van zijn tandarts en een brief van Vluchtelingenwerk AZC Echt overgelegd. Het patiëntdossier vermeldt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling ongeveer drie jaren geleden is beschoten en dat hij daardoor littekens van vier kogels in zijn hals heeft alsmede een slecht gebit, omdat er zestien tanden zouden zijn uitgeschoten. De verklaring van de tandarts vermeldt dat de vreemdeling twee tanden mist en dat twee tanden getrokken dienen te worden. In de brief van Vluchtelingenwerk AZC Echt staat dat de vreemdeling een afspraak heeft gehad met zijn huisarts en dat deze hem medicijnen heeft voorgeschreven.
2.2. Weliswaar staat in het patiëntdossier dat de lichamelijke klachten en verwondingen van de vreemdeling het gevolg zijn van een beschieting, doch die passage bevat, naar is af te leiden uit de opzet van het stuk, slechts een weergave van hetgeen de vreemdeling daarover heeft verklaard. De verklaring van de tandarts en de brief van Vluchtelingenwerk gaan bovendien in het geheel niet in op de oorzaak van de klachten van de vreemdeling. De door de vreemdeling overgelegde stukken bieden dan ook geen grond voor het oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat zijn lichamelijke klachten en verwondingen door een beschieting zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bij brief van 5 januari 2012 de medische onderzoeksgroep van Amnesty International heeft verzocht een medisch onderzoek te verrichten, kan evenmin tot dat oordeel leiden. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek had dienen te verrichten naar de medische klachten van de vreemdeling en dat het besluit van 12 december 2011 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grief aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 december 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat, ondanks dat hij de staatssecretaris daarom heeft verzocht, het besluit ten onrechte niet is genomen door een andere medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst dan degene die betrokken was bij het eerste en het nader gehoor en het voornemen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het onjuist is dat slechts een enkele persoon bij de besluitvorming betrokken is geweest en dat bij de betreffende medewerker sprake is van een tunnelvisie en gebrek aan objectiviteit.
4.1. Hetgeen de vreemdeling over de bij de besluitvorming gevolgde procedure heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat in dit geval uit het oogpunt van zorgvuldigheid, het besluit had moeten worden genomen door een andere medewerker dan degene die betrokken was bij de gehoren en die het voornemen heeft opgesteld. Dat de verklaringen van de vreemdeling in het voornemen ongeloofwaardig zijn geacht, brengt, anders dan de vreemdeling betoogt, immers niet met zich dat de betreffende medewerker reeds daarom niet objectief zou zijn.
De beroepsgrond faalt.
5. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris dit standpunt ten onrechte slechts gebaseerd op onjuiste aannames en is hij ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaringen die de vreemdeling heeft gegeven voor de tegengeworpen ongerijmde wendingen.
5.1. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris aan het bestreden standpunt ten grondslag gelegd dat het asielrelaas van de vreemdeling verscheidene ongerijmdheden bevat. Zo is het volgens de staatssecretaris onder meer ongeloofwaardig dat de vreemdeling niet op de vlucht sloeg nadat hij was betrapt met de dochter van de commandant, dat de mannen van de commandant zich niet hebben vergewist van de dood van de vreemdeling nadat zij hem hadden neergeschoten en dat zij nadien bij de inval in het huis van de vreemdeling zijn vader hebben neergeschoten, maar uit angst voor de politie vervolgens niet op zoek zijn gegaan naar de vreemdeling.
5.2. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling onder meer betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij ondanks de waarschuwing van zijn ouders en de lokale zeden en normen een relatie had met de dochter van de commandant en gemeenschap met haar heeft gehad. Het betoog van de vreemdeling dat hij zich niet bewust was van de volle ernst van de situatie en om die reden niet meteen is gevlucht, heeft de staatssecretaris in redelijkheid niet hoeven volgen. Voorts heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat de eer van de commandant gered diende te worden en dat de commandant hierom reeds zijn dochter had vermoord. Gelet op die verklaringen heeft de staatssecretaris het in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat de mannen van de commandant nadat ze de vreemdeling hadden neergeschoten, zich niet hebben vergewist van zijn dood. Ten slotte heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat de mannen van de commandant volgens de vreemdeling al drie jaren naar hem op zoek waren, dat ze bewapend waren, dat ze de vreemdeling al eerder hadden neergeschoten en zijn zus hadden ontvoerd. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris dan ook in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de mannen van de commandant nadat ze zijn vader hadden gedood, niet op zoek zijn gegaan naar de vreemdeling, maar zijn gevlucht uit angst voor de politie, omdat, zoals de vreemdeling heeft betoogd, ze in Mazar minder macht genoten dan in zijn eerdere woonplaats Chemtal. Gelet op voormelde motivering in het besluit, bestaat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
De beroepsgrond faalt.
6. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000, bescherming biedt, ten onrechte niet de situatie in het district Chemtal in de provincie Balkh heeft betrokken.
6.1. Nu de staatssecretaris in het besluit van 12 december 2011 de situatie in het district Chemtal in de provincie Balkh heeft betrokken bij zijn beoordeling of de vreemdeling bij terugkeer voormeld risico loopt, mist het betoog feitelijke grondslag en faalt het reeds hierom.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 13 januari 2012 in zaak nr. 11/39981;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2013
555-733