201211342/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 oktober 2012 in zaak nr. 12/429 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het college [appellant] op straffe van bestuursdwang gelast voor 19 september 2011 de illegale bouwwerken op het perceel [locatie] te Groningen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, het aantal dieren terug te brengen tot vijf en dit aantal niet meer te overschrijden, de kavel op te ruimen en de er opgeslagen goederen en voorwerpen van te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd in stand te laten.
Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bruilweering" de bestemming "Volkstuinen-complex".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
- volkstuinen;
- verkeers- en verblijfsdoeleinden;
- groenvoorzieningen;
- nutsvoorzieningen;
met de bijbehorende gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, dient de bestemming volkstuinen complex voor de instandhouding en zo mogelijk versterking van de recreatieve betekenis van een bestaand volkstuinen complex.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, dient de omvang en de schaal van de gebouwen ondergeschikt te zijn aan het gebruik van de gronden als volkstuin.
Ingevolge het derde lid, onder a, geldt ten aanzien van de in het eerste lid vermelde gebouwen dat:
1. uitsluitend gebouwen ten behoeve van het verblijf op een volkstuin, berging, het beheer van een volkstuinen complex en kassen mogen worden gebouwd;
2. zij slechts mogen worden gebouwd binnen een bebouwingsvlak;
3. de oppervlakte ten hoogste 10% van de oppervlakte van de bijbehorende volkstuin mag bedragen met dien verstande dat:
a. voor tuinen met een oppervlakte van minder dan 150 m2 geen gebouwen zijn toegestaan;
b. voor tuinen met een oppervlakte van 150-250 m2 de maximum oppervlakte ten hoogste 20 m2 mag bedragen;
c. voor tuinen met een oppervlakte van 250 m2 of meer de maximum oppervlakte ten hoogste 30 m2 mag bedragen;
d. voor beheersgebouwen ten behoeve van een complex de maximum oppervlakte ten hoogste 100 m2 mag bedragen;
e. indien de bestaande oppervlakte van de onder b t/m d bedoelde gebouwen meer bedraagt, dient de bestaande oppervlakte als maximum te worden aangehouden.
Ingevolge het vijfde lid geldt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gronden en bouwwerken dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt onder een bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, metaal, steen of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
2. Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat op 4 juli 2011 is geconstateerd dat op het perceel bouwwerken zijn opgericht, zonder dat over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning werd beschikt en er circa 200 dieren aanwezig zijn, wat niet binnen het gebruik van het perceel als volkstuin past. Voorts mag, nu het perceel een oppervlakte van meer dan 250 m2 heeft, de oppervlakte aan bebouwing in beginsel ten hoogste 30 m2 bedragen. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 20 februari 1990 was er 49 m2 aan bebouwing aanwezig, zodat deze oppervlakte aan bebouwing is toegestaan. Op 4 juli 2011 waren bouwwerken aanwezig met een totale oppervlakte van circa 234 m2, voor het oprichten waarvan geen vergunning is verleend.
De last heeft blijkens de bijgevoegde op 4 juli 2011 opgemaakte inventarislijst betrekking op hok 1, 2, 4, 5, 6, 9, 13, 14, 15, 20 en 30, hooiopslag 3, tuinhuis 7, afdak 8, 16 en 17, vlucht 18 en 19, kas 21 en loopren 22 tot en met 28 en waterbak 9.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de bebouwing op het perceel in 2007 heeft aangepast aan de eisen die de gemeente heeft gesteld. In 2008 heeft het college besloten de aanwezige gebouwen te gedogen en het heeft daartoe een persoonsgebonden gedoogbeschikking gegeven. Hij mocht ervan uitgaan dat de situatie op zijn perceel in orde was. Voorts heeft zij miskend dat de gazen looprennen en losse hokjes geen bouwwerken zijn.
Verder heeft de rechtbank, door te overwegen dat het aanwezige aantal dieren zo groot was, dat dit door een dierenarts werd aangemerkt als het houden van dieren om commerciële redenen en dat dit zich niet verhoudt tot de bestemming "volkstuinen", miskend dat een dierenarts niet de bevoegde instantie is om dit te beoordelen en hij de aanwezige dieren uit liefhebberij hield, om te fokken en aan tentoonstellingen deel te nemen, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat voor het oprichten van de bouwwerken, waar de last op ziet, geen vergunning is verleend. Het betoog dat de looprennen en losse hokken geen bouwwerken zijn, heeft [appellant] niet nader toegelicht. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze constructies geen "bouwwerk", als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, zijn.
3.2. Het college heeft bij brief van 10 september 2007 aan [appellant] aangekondigd dat het bestuurlijke handhavingsmaatregelen zou nemen, omdat hij acht bouwwerken op het perceel heeft geplaatst, zonder over de daarvoor vereiste vergunning te beschikken. Bij brief van 9 november 2007 heeft het [appellant] bevestigd dat hij de geconstateerde overtredingen naar behoren heeft verholpen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze correspondentie de toen op het perceel aanwezige illegale bouwwerken betreft en geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college niet tegen de bouwwerken, waar de last op ziet, mocht optreden.
De raad van de gemeente heeft op 29 oktober 2008 ingestemd met het geven van een zogenoemde persoonsgebonden gedoogbeschikking voor alle illegale bouwwerken van voor 21 september 2007 die niet gelegaliseerd kunnen worden. De rechtbank heeft, wat er verder zij van de betekenis van dat besluit, terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de op het perceel aanwezige bouwwerken, waar de last op ziet, geheel of gedeeltelijk voor die dag gerealiseerd zijn.
3.3. Voorts is niet in geschil dat zich ten tijde van de last op het perceel circa 200 dieren in dierenverblijven bevonden. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat het karakter van het houden van dieren als hobby te buiten gaat. Dat een dierenarts, als betoogd, niet bevoegd is om te beoordelen of sprake is van het houden van dieren om commerciële redenen, doet hieraan niet af.
3.4. De conclusie is dat het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend op kan treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het hem opdragen om het aantal dieren op het perceel terug te brengen tot vijf willekeurig is en te beperkend. Zijn voorstel aan het college om op het perceel tien konijnen, tien koppels duiven en vijf fazanten te mogen houden is reëel en dat aantal verdraagt zich met de ter plaatse geldende bestemming, aldus [appellant].
5.1. Het college heeft aan de last verder ten grondslag gelegd dat het gebruik voor het houden van dieren moet passen binnen de ter plaatse geldende bestemming "Volkstuinen - complex" en ondergeschikt moet zijn aan het gebruik van het perceel als volkstuin.
5.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college [appellant] niet heeft mogen opdragen om het aantal dieren op het perceel naar vijf terug te brengen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het houden van dat aantal dieren een zodanig geringe ruimtelijke uitstraling heeft, dat het binnen de bestemming "Volkstuinen - complex" past. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het college het houden van het door hem voorgestelde aantal van 35 dieren ten onrechte niet in overeenstemming met die bestemming heeft geacht.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de beperking tot vijf dieren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zijn stelling dat aan de Bruilweering veel eigenaren op hun percelen kleinvee en gevogelte houden, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat het om gelijke of gelijk te stellen gevallen gaat. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
651.