201300118/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Volendam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 november 2012 in zaak nr. 12/3042 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een garage op het achtererf van de woning aan de [locatie] te Volendam (hierna: het perceel) in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. de Kruijff, en het college, vertegenwoordigd door M. Smit en M. Verniers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De in het bouwplan voorziene garage op het achtererf van de hoekwoning op het perceel kan worden bereikt via het trottoir van het zich tussen de hoekwoningen Boezelgracht 48 en het perceel bevindende 'hofje'. Het achtererf is niet direct toegankelijk vanaf de straat.
2. Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Nieuw Volendam" rust op het perceel de bestemming "Wonen-1".
Ingevolge artikel 24.2.4, onder h, van de planvoorschriften mag het gezamenlijk oppervlak -voor zover van belang-, van de onder letter g genoemde aan- en uitbouwen tezamen met de bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 60% van de oppervlakte van het achtererf tot een maximum van 40 m² bedragen (…).
Ingevolge artikel 24.2.4, onder i, aanhef en onder 1 tot en met 3, kan vrijstelling worden verleend van het bepaalde in artikel 24.2.4, onder h, voor het bouwen van een aanbouw of bijgebouw tot ten hoogste 12m² voor zover:
1. Het achtererf behoort bij een hoekwoning en voor zover het achtererf vanaf de openbare weg toegankelijk is met een auto;
2. De aanbouw verder in overeenstemming is met de bouwvoorschriften van artikel 24.2.4 van de planvoorschriften;
3. Geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de verkeersveiligheid ter plaatse en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3. Niet in geschil is dat het bouwplan, vanwege de omstandigheid dat daarmee 65% van de oppervlakte van het achtererf zou worden bebouwd, in strijd is met artikel 24.2.4, onder h, van de planvoorschriften.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wordt voldaan aan de in artikel 24.2.4, onder i, van de planvoorschriften genoemde voorwaarden. In dit kader voert hij aan dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, omdat het doortrekken van de rijweg niet nodig is nu de garage vanaf de openbare weg toegankelijk is en over het trottoir kan worden bereikt. De enkele plaatsing van een inritband voor de bereikbaarheid van de garage is voldoende. Slechts enkele malen per dag zal van de inrit naar de garage gebruik worden gemaakt. [appellant] voert voorts aan dat de uitleg van het college over de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid ertoe leidt dat feitelijk nooit van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn belangen niet in de afweging omtrent het verlenen van omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft betrokken en wel de algemene belangen van openbaar groen en openheid heeft meegewogen, terwijl die blijkens de bevoegdheid van het college geen rol mogen spelen. Bovendien gaat het slechts om een geringe overschrijding van 2,72 m² van de toegestane oppervlakte bijgebouwen, aldus [appellant].
4.1 De beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan is een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om het afwijkende gebruik niet toe te staan, heeft kunnen komen.
4.2 De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college door alle bij het besluit betrokken belangen af te wegen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dat afwijking op grond van artikel 24.2.4, onder h, van de planvoorschriften, ertoe leidt dat een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden plaatsvindt. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de mogelijkheid om ter plaatste een garage te realiseren is wegbestemd en dat teneinde een volgens de verkeerskundige van de gemeente verkeersveilige in- en uitritsituatie te creëren het noodzakelijk is dat een gedeelte van het trottoir zou moeten worden aangetast, terwijl dit trottoir wordt gebruikt als speelruimte voor kinderen. Bovendien moet voor de realisering van het bouwplan een boom en een paaltje worden verwijderd. De contra-expertise van de verkeerskundige ingeschakeld door [appellant], heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college in verband met de verkeersveiligheid ter plaatse de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan niet heeft kunnen weigeren. Nu door de realisering van het bouwplan een aantasting van de verkeersveiligheid en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden zal plaatsvinden, brengt de omstandigheid dat slechts sprake is van een geringe overschrijding van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen niet mee dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan had moeten verlenen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de ongemotiveerde reactie van het college op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overtuigend heeft geacht. Hiertoe voert hij aan dat het college eerder in dezelfde wijk wel omgevingsvergunningen heeft verleend voor garages op het achtererf.
5.1 De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] met de door hem genoemde gevallen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college, door omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te weigeren in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft besloten. Het college heeft hierover terecht naar voren gebracht dat de door [appellant] genoemde gevallen niet zijn gesitueerd op het achtererfgebied, vallen onder een ander planologisch regime, dan wel niet voor het gebruik als garage zijn bestemd, zodat zij niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie dat het daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het bereid was een omgevingsvergunning voor de bouw van een garage te verlenen, doordat een garage wel passend werd geacht onder het regime van het voorheen geldende bestemmingsplan, er zich sindsdien geen planologisch relevante wijzigingen hebben voorgedaan op deze locatie en bij de koopovereenkomst van de woning een garage wel passend werd geacht.
6.1 Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze situatie zich niet voor doet. Niet is gebleken dat door of namens het college is toegezegd dat medewerking zal worden verleend aan het bouwen van een garage in strijd met het bestemmingsplan. De omstandigheid dat het voorheen ter plaatste geldende bestemmingsplan de bewuste garage wel mogelijk maakte betekent evenmin dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat hem omgevingsvergunning zou worden verleend voor het bouwplan. Het bestemmingsplan is immers herzien waarin hij heeft berust. Evenmin kan aan de met de gemeente gesloten koopovereenkomst dit vertrouwen worden ontleend. Daarin is slechts overeengekomen dat [appellant], voor het geval dat de planologische regeling zulks toestaat, bij het bouwen van een garage of berging alsnog 2500,00 gulden aan de gemeente is verschuldigd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
270-789.