ECLI:NL:RVS:2013:1080

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201210287/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing uitbreiding bouwblok intensieve veehouderij in Baarle-Nassau

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 september 2013 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om een ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van een bouwblok van een intensieve veehouderij in Baarle-Nassau. Het college had op 20 december 2011 besloten om geen ontheffing te verlenen op basis van artikel 9.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, die een verbod bevat op de uitbreiding van bouwblokken tot meer dan 1,5 hectare in landbouwontwikkelingsgebieden. Het besluit werd door het college in 2012 bevestigd, maar de appellant, een veehouder, ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 12 juni 2013 werd het beroep behandeld. De appellant stelde dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had gekregen van het gemeentebestuur dat de uitbreiding zou worden toegestaan, en dat het college ten onrechte de risico's voor de volksgezondheid, met name in verband met Q-koorts, als doorslaggevend argument had gebruikt om de ontheffing te weigeren. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de gevraagde uitbreiding niet kon worden toegestaan, vooral omdat de uitbreiding niet specifiek voor de geitenhouderij was bedoeld, maar voor een rundveehouderij en opslagcapaciteit.

De Afdeling concludeerde dat het besluit van 18 september 2012 niet berustte op een deugdelijke motivering en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om binnen 10 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het rekening moest houden met de overwegingen van de Afdeling. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die de uitbreiding van agrarische activiteiten betreffen, vooral in het licht van de risico's voor de volksgezondheid.

Uitspraak

201210287/1/R3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alphen, gemeente Alphen-Chaam,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college geweigerd met toepassing van artikel 9.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 vervatte verbod op de uitbreiding van een bouwblok tot een omvang van meer dan 1,5 ha met betrekking tot het bouwblok van een intensieve veehouderij aan de [locatie] in Baarle-Nassau, in een landbouwontwikkelingsgebied.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] heeft de gemeenteraad van Baarle-Nassau bij het college van gedeputeerde staten een aanvraag ingediend voor een ontheffing van voormeld verbod. Met de aanvraag wordt beoogd de uitbreiding van het bouwblok aan de [locatie] in Baarle-Nassau tot een omvang van ongeveer 2,9 ha mogelijk te maken.
2. Het college heeft ter zitting betoogd dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu hij heeft verzocht om een ontheffing voor een vergroting van het bouwblok met het oog op de bouwvergunning die hij heeft verkregen voor de bouw van zes sleufsilo’s buiten het bestaande bouwblok. Deze sleufsilo’s zijn als zodanig bestemd in het bestemmingsplan "LOG Oostflank" zodat een vergroting van het bouwblok op het perceel hiertoe niet meer noodzakelijk is, aldus het college.
2.1. De aanvraag heeft betrekking op een vergroting van het bouwblok tot 2,9 ha. Reeds omdat het bestemmingsplan "LOG Oostflank" in een veel kleiner bouwvlak bij recht voorziet dan waarom verzocht heeft [appellant] nog belang bij de beoordeling van zijn beroep. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Ter zitting heeft [appellant] het betoog dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met de Reconstructiewet concentratiegebieden en het reconstructieplan De Baronie ingetrokken. Verder heeft [appellant] het betoog ingetrokken dat de genoemde bepaling in samenhang met artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011 onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
4. [appellant] wenst zijn intensieve veehouderij uit te breiden. Naast de bestaande intensieve geitenhouderij wil hij een stal ten behoeve van intensieve rundveehouderij bouwen en extra opslagcapaciteit realiseren. Hij voert aan dat het gemeentebestuur voor 20 maart 2010 te kennen heeft gegeven dat planologisch medewerking zou worden verleend aan een vergroting van het bouwblok en dat ook op alle andere punten voldaan wordt aan de ontheffingscriteria van artikel 9.6 van de Verordening 2011 voor een vergroting van zijn bouwblok. Het college van gedeputeerde staten heeft volgens [appellant] in het bestreden besluit eveneens de conclusie getrokken dat gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt door het gemeentebestuur dat uitbreiding van de intensieve veehouderij zou worden toegestaan. Verder heeft het college bij het bestreden besluit enerzijds te kennen gegeven bestaande bouwrechten te zullen respecteren, maar anderzijds in de verleende vergunningen voor een rundveestal en sleufsilo’s die deels buiten het bouwblok zijn gelegen ten onrechte geen aanleiding gezien om mee te werken aan vergroting van het bouwblok, aldus [appellant].
4.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat een uitbreiding van de intensieve geitenhouderij van [appellant] met het oog op de risico’s voor de volksgezondheid ongewenst is. Het risico van Q-koorts voor de volksgezondheid is teruggedrongen door verschillende maatregelen, maar in de huidige situatie bestaat nog steeds een restrisico. De komende jaren zal nog onderzoek worden verricht naar het risico van geitenstallen voor de volksgezondheid. Het is volgens het college daarom onzeker wat de ontwikkelingsmogelijkheden zijn van geitenhouderijen in Noord-Brabant in de toekomst. In verband met deze onzekerheid neemt het college het standpunt in dat, indien het de gevraagde ontheffing zou verlenen voor de vergroting van het bouwblok, het daarmee een verkeerd signaal zou afgeven aan andere intensieve geitenhouderijen met betrekking tot hun uitbreidingsmogelijkheden. Het staat immers allerminst vast of geitenhouderijen in de toekomst kunnen uitbreiden of te maken zullen krijgen met verdere beperkingen.
4.2. Uit de bij de Verordening 2011 behorende overzichtskaart blijkt dat het perceel [locatie] in het landbouwontwikkelingsgebied ligt.
Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011, wordt een bouwblok gedefinieerd als een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
Ingevolge het vijfde lid bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing, als bedoeld in het vierde lid, tevens:
a. een verantwoording dat zuinig ruimtegebruik zal worden toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;
b. een verantwoording dat zal worden verzekerd dat ten minste 15 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
c. een verantwoording dat de beoogde ontwikkeling aanvaardbaar is, zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens:
a. indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij;
b. een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge het derde lid is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:
[…];
b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge artikel 13.4, eerste lid, kan het college een ontheffing onder beperkingen verlenen en aan een ontheffing voorschriften verbinden voor zover dat nodig is met het oog op het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
4.3. Niet in geschil is dat het in dit geval gaat om een concreet initiatief als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011, waarbij het gemeentebestuur van Baarle-Nassau voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de gevraagde uitbreiding van het bouwblok ten behoeve van de intensieve veehouderij zou worden toegestaan. Het college heeft de ontheffing geweigerd omdat niet werd voldaan aan de criterium van 9.4, vijfde lid, onder c, van de Verordening 2011, op de grond dat de toekomst van geitenhouderijen in het algemeen nog te onzeker is omdat de risico’s van de Q-koorts nog onvoldoende in beeld zijn gebracht. Het college heeft bij zijn afweging de concrete situatie van [appellant] en de omstandigheid dat de gevraagde uitbreiding niet is bedoeld voor de geitenhouderij van [appellant], maar voor een rundveehouderij en opslag, niet betrokken. In aanmerking genomen dat het college op grond van artikel 13.4, eerste lid, van de Verordening 2011 bevoegd is ontheffing te verlenen onder beperkingen dan wel voorschriften, en dus een ontheffing kan verlenen die niet ziet op uitbreiding van de geitenhouderij, is de Afdeling van oordeel dat het college bij zijn besluitvorming ten aanzien van [appellant] de onzekerheid over aan de Q-koorts verbonden risico’s voor de volksgezondheid ten onrechte doorslaggevend heeft geacht.
Het betoog slaagt.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 september 2012 niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij moet het college beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is getreden en [appellant], nu het besluit van 18 september 2012 wordt vernietigd, daarvan niet de dupe behoort te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
6. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] in het beroepschrift voor het overige heeft aangevoerd over de strijdigheid van het besluit met het evenredigheidsbeginsel geen bespreking meer.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2012,
kenmerk C2064298/3268960;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] toe te zenden;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
45-656.