201208207/1/A2.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hillegom,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 11 juli 2012 in zaak nr. 12/2727 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Procesverloop
Bij brief van 21 februari 2012 heeft [appellant] het college verzocht bij beschikking de hoogte van de dwangsom vast te stellen, die het college naar zijn mening verschuldigd is vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek hem een vergoeding voor geleden planschade toe te kennen.
Bij brief van 23 maart 2012 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek.
Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2013, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade, afgewezen. Bij brief van 25 november 2010 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. In verband met het uitblijven van een besluit op dat bezwaar, heeft hij het college bij brief van 4 april 2011 in gebreke gesteld en op 2 mei 2011 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij uitspraak van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de ingebrekestelling prematuur was, nu de termijn om te beslissen op het bezwaar eerst op 15 april 2011 is verstreken. Bij uitspraak van 12 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gedane verzet ongegrond verklaard.
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college hem ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom is verschuldigd, omdat het niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van 25 november 2010 en hij het college in verband daarmee op 4 april 2011 in gebreke heeft gesteld. Omdat het college eerst op 7 september 2011 op dat bezwaar heeft beslist, had het volgens hem ingevolge artikel 4:18 van de Awb binnen twee weken na die datum de hoogte van de dwangsom moeten vaststellen, hetgeen niet is geschied.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de ingebrekestelling op 4 april 2011 prematuur was, nu in de onherroepelijk geworden uitspraak van 10 augustus 2011 is geoordeeld dat de termijn om te beslissen op het bezwaar eerst op 15 april 2011 is verstreken. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, nu [appellant] na die datum het college niet opnieuw in gebreke heeft gesteld, ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb geen dwangsom heeft verbeurd, zodat ook geen verplichting bestond op grond van artikel 4:18 van de Awb de hoogte ervan vast te stellen en het beroep tegen het niet tijdig vaststellen daarom geen doel treft.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
686.