201306297/1/V3
Datum uitspraak: 6 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/16087 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Echt, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Raaijmakers, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië niet ontbreekt.
Daartoe betoogt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), blijkens de door de president van het EHRM uitgevaardigde interim measures van 27 februari 2013, 7 maart 2013 en 10 mei 2013, alle uitzettingen naar Somalië tegenhoudt. Voorts blijkt volgens de vreemdeling uit de brief van 3 juli 2013 van de staatssecretaris aan de rechtbank dat succesvolle uitzettingen naar Somalië nog altijd niet hebben plaatsgevonden en dat voornemens tot spoedige uitzettingen op geen enkele wijze zijn geconcretiseerd. Tot slot wijst de vreemdeling op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 juli 2013 in zaak nr. 13/16193 (ECLI:NL:RBROT:2013:5160), waarin de rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het beperkte aantal vreemdelingen dat naar Somalië kan worden uitgezet, de hoeveelheid kandidaten voor uitzetting en de omstandigheid dat voor de betreffende vreemdeling nog geen vluchtdatum bekend was, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. 1.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling betoogd dat de president van het EHRM inmiddels elf interim measures heeft toegewezen. Niet is gebleken dat het EHRM ook verzoeken heeft afgewezen. Gelet hierop is het EHRM kennelijk van mening dat zicht op uitzetting naar Somalië, gelet op de veiligheidssituatie aldaar, ontbreekt. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat onduidelijk is wanneer zijn vlucht naar Somalië zal plaatsvinden. Eerst zou in november een vlucht voor hem worden geboekt, maar inmiddels zou er een vlucht zijn gepland voor september. Dit verandert dus steeds. Veel andere Somaliërs wachten ook op een vlucht. Daarnaast is lang niet altijd zeker of een geplande vlucht zal doorgaan. Door deze onzekere factoren ontbreekt zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië, aldus de vreemdeling.
1.2. Ter zitting heeft de staatssecretaris, mede naar aanleiding van de door de Afdeling gestelde vragen, zijn standpunt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië niet ontbreekt als volgt toegelicht.
Thans komen ongeveer 371 Somalische vreemdelingen in aanmerking voor gedwongen terugkeer. Voor 35 van hen geldt dat zij thans in vreemdelingenbewaring verblijven. Daaronder bevinden zich ook personen die naar andere landen dan Somalië kunnen worden uitgezet, bijvoorbeeld op grond van een removal order of een Dublinclaim.
De werkwijze bij een in bewaring gestelde Somalische vreemdeling is aldus, dat zodra het dossier aan een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek is toebedeeld, een dossieranalyse plaatsvindt en een vertrekplan wordt opgesteld. Indien blijkt dat voor de betreffende vreemdeling uitzetting naar Somalië het aangewezen traject is en diens uitzetting kansrijk is, wordt de zaak door de regievoerder aangemeld bij de afdeling Bijzonder Vertrek en Boekingen (hierna: BV&B). Vanaf dat moment gaat het daadwerkelijk organiseren van een vlucht van start. Bij het inplannen van vluchten wordt rekening gehouden met de datum van aanmelding bij BV&B en de datum van de inbewaringstelling, maar ook met andere factoren. Het plannen van vluchten is maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met alle individuele omstandigheden.
Met de Somalische autoriteiten is afgesproken dat Nederland maximaal twee Somalische vreemdelingen per maand kan uitzetten met een zogenoemde EU-staat. Iedere uitzetting vindt plaats in overleg met deze autoriteiten. Daarom wordt ongeveer vier weken voor het (geplande) vertrek van een Somalische vreemdeling aan de Somalische immigratieautoriteiten een kennisgeving gegeven. Wordt niet binnen twee weken een negatief bericht van deze autoriteiten ontvangen, dan wordt voor deze vreemdeling een vlucht geboekt.
Op dit moment heeft de afdeling BV&B een twintigtal bewaringszaken in behandeling van Somalische vreemdelingen die voor gedwongen vertrek naar Somalië in aanmerking komen. Er wordt naar gestreefd om niet meer dan twintig Somalische vreemdelingen, die voor gedwongen terugkeer naar Somalië in aanmerking komen, in bewaring te houden.
Op het moment dat een Somalische vreemdeling in bewaring wordt gesteld, kan meestal nog niet goed worden ingeschat wanneer hij of zij precies zal worden uitgezet. De uitzetdatum kan bijvoorbeeld naar voren schuiven door getroffen voorlopige voorzieningen en toegewezen interim measures in andere zaken. De voorbereidingstijd varieert van geval tot geval, maar er wordt naar gestreefd de daadwerkelijke uitzetting binnen zes maanden te laten plaatsvinden. Tot nu toe is het gelukt om binnen zes maanden voor alle in bewaring gestelde Somalische vreemdelingen een vlucht naar Mogadishu te plannen. Mocht dit evenwel toch niet lukken, dan wordt bezien of aanleiding bestaat de bewaring op te heffen.
In concrete cijfers zijn er sinds februari 2013 tot aan de zitting bij de Afdeling dertien uitzettingen gepland. Elf daarvan werden geannuleerd wegens interventies door de rechtbank, de Afdeling of het EHRM. Tweemaal, op 2 juni 2013 en 26 juli 2013, heeft uitzetting naar Mogadishu plaatsgevonden. Desbetreffende vreemdelingen zijn evenwel aan de grens geweigerd, omdat zij volgens de Somalische grensautoriteiten niet de Somalische nationaliteit zouden hebben. Aangezien deze personen in Nederland altijd te kennen hebben gegeven de Somalische nationaliteit te hebben, heeft de staatssecretaris de Somalische autoriteiten verzocht een nadere toelichting te geven op deze gang van zaken. Voor 2013 staan nog negen vluchten gepland. Om te voorkomen dat geplande vluchten in de toekomst geen doorgang kunnen vinden, is de staatssecretaris onlangs begonnen met het aanmelden van vier vreemdelingen per maand bij de Somalische immigratieautoriteiten. Door meer personen aan te melden wordt getracht het risico te beperken dat de twee toegestane uitzettingen per maand ongebruikt voorbij gaan. De vreemdeling is inmiddels aangemeld voor vertrek in september.
Er vindt regelmatig overleg plaats met de Somalische federale autoriteiten om het traject voor gedwongen terugkeer van Somaliërs te bespreken. Eind augustus zal opnieuw overleg met deze autoriteiten plaatsvinden en het is de bedoeling dat begin september een delegatie van BV&B met de Somalische immigratie- en luchthavenautoriteiten zal spreken over het terugkeerproces. Tijdens deze overleggen zullen allerlei onderwerpen aan bod komen betreffende het terugkeerproces, waaronder de mogelijkheid het aantal Somaliërs dat maandelijks gedwongen kan terugkeren te vergroten.
De elf toegewezen interim measures zien op individuele gevallen. Omdat het EHRM de Nederlandse regering niet op de hoogte brengt indien een verzoek om een interim measure is afgewezen, is niet bekend of, en, zo ja, hoeveel verzoeken zijn afgewezen.
1.3. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1 (JV 2005/68) volgt dat, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) moet zijn gericht op uitzetting van de betrokken vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met deze bepaling is indien zicht op uitzetting ontbreekt.
Uit hetgeen de staatssecretaris heeft betoogd, zoals hiervoor onder 1.2. weergegeven, volgt dat eerst tot de inbewaringstelling van een Somalische vreemdeling zal worden overgegaan indien aannemelijk is dat deze vreemdeling binnen een in dezen als redelijk aan te merken termijn van zes maanden gedwongen kan terugkeren naar Somalië. Naar de staatssecretaris onweersproken heeft gesteld, zijn de Somalische federale autoriteiten bereid hun medewerking te verlenen aan de gedwongen terugkeer van maximaal twee Somalische vreemdelingen per maand. Gelet hierop is niet gebleken van een feitelijke belemmering die aan gedwongen terugkeer naar Somalië in de weg staat. Voorts verricht de staatssecretaris de nodige inspanningen om de kans op succesvolle uitzettingen te vergroten. Zo is hij inmiddels overgegaan tot het aanmelden van vier vreemdelingen per maand bij de Somalische federale autoriteiten om het risico te beperken dat het maximale aantal van twee uitzettingen per maand geen doorgang kan vinden. Daarnaast vindt overleg plaats met zowel de Somalische federale autoriteiten als met de Somalische immigratie- en luchthavenautoriteiten over het uitzettingstraject, waarbij onder meer gesproken zal worden over het vergroten van het aantal Somalische vreemdelingen dat maandelijks gedwongen kan terugkeren naar Somalië. Gelet hierop bestaat thans geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. Dat tot op heden slechts twee uitzettingen naar Mogadishu hebben plaatsgevonden, die beiden uiteindelijk zijn mislukt, biedt geen grond voor een ander oordeel.
De elf door de president van het EHRM toegewezen interim measures bieden evenmin grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. In deze interim measures is niet gemotiveerd waarom de Nederlandse Staat verzocht wordt de desbetreffende vreemdelingen niet uit te zetten. Bij gebreke van enige motivering kan uit die interim measures ook niet worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere dan de bedoelde elf Somalische vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr. 201301037/1/V3 volgt dat niet langer sprake is van een feitelijke belemmering die het reizigers onmogelijk maakt om door de stad Mogadishu te reizen nu de veiligheidssituatie in die stad en op de wegen van en naar het vliegveld is verbeterd. Gelet hierop bieden de door het EHRM in de interim measures van 27 februari 2013 en 25 maart 2013 aan de Nederlandse regering gestelde vragen over de veiligheidssituatie in Mogadishu thans evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat geen Somaliërs kunnen worden uitgezet.
Grief 1 faalt.
2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2013
345-64